Complexgegevens

Complexnummer
530195

Omschrijving

Inleiding

Op veel plaatsen zijn binnen en buiten fortterreinen in de loop der decennia houten gebouwen tot stand gekomen. Het ontstaan van vele houten gebouwen in de nabijheid van forten en andere verdedigingswerken was een gevolg van de inwerkingtreding van de zogenoemde ‘Kringenwetten’ van respectievelijk 1814 en 1853 en van de Inundatiewet van 1896. In de praktijk werd en wordt hierbij steeds gesproken van zogenoemde ‘verboden kringen’. Hiernaast was indirect onder meer ook de Vestingwet van 1874 van betekenis voor de ruimtelijke inrichting binnen deze kringen. De militaire wetten waren onder meer bedoeld om vrij schootsveld te (kunnen) verkrijgen rond de verdedigingswerken. In de wet van 1814 werden beperkingen gesteld aan het bouwen binnen 100 en 300 roeden (1 roede is 3,76 meter), dus binnen circa 375 meter en binnen circa 1125 meter van vestingen van de 1ste en 2de klasse. De wet van 1814 bepaalde concreet onder meer dat er binnen 375 meter helemaal geen bebouwing mocht plaatsvinden en dat in de volgende kring slechts in hout mocht worden gebouwd, met een stenen fundament tot 1 voet boven maaiveldhoogte (= circa 25 centimeter). De wet van 1853 – de meest bekende van de twee – formuleerde vergelijkbare beperkingen binnen de kleine kring (tot 300 el), de middelste kring (tot 600 el) en de grote kring (tot 1000 el). Binnen de kleine kring mocht (met toestemming) alleen in brandbare materialen (met pannen dakbedekking) worden gebouwd, met een stenen opstand tot 25 centimeter; binnen de middelste kring mocht (zonder verdere toestemming) daarnaast ook een stenen stookplaats worden gebouwd. Binnen de grote kring waren (zonder toestemming) alle bouwwerken toegestaan, maar ze moesten wel alle worden geregistreerd. Een belangrijke bepaling (art. 29) was dat in geval van oorlog(sgevaar) de gebouwen zonder vorm van proces mochten gesloopt. Ander belangrijke bepalingen (art. 30, 31) waren dat bij vestingwerken van de 1ste en 2de klasse vanaf de middelste kring vervanging van al bestaande (stenen) bebouwing was toegestaan, mits er niet zwaarder werd gebouwd dan in 26 centimeter dikte. In de Inundatiewet was onder meer bepaald dat voor het voorbereiden of het stellen van militaire inundaties het gebruik van eigendom wordt gevorderd, al dan niet met wijziging, tijdelijke of voortdurende onbruikbaarmaking of vernietiging van dat eigendom (art. 2). Voor wat betreft de Vestingwet is art. 32 van toepassing. De wetten voorzagen overigens ook in compensatieregelingen bij geleden verliezen. Bouwen in hout betekende enerzijds dat sloop / vernietiging gemakkelijk was, maar aan de andere kant bracht dit mee dat vergoeding van geleden verliezen een veel minder kostbare zaak zou zijn voor de overheid. (bv. Inundatiewet, art. 5 en 6). De soberheid van bouwen hield mede verband met de soms voorkomende inundatieoefeningen: de panden konden dan tijdelijk ‘dras of plas’ komen te staan, wat hun duurzaamheid uiteraard niet bevorderde. Naast beperkingen betreffende bebouwing bestonden er regels op het gebied van houtbeplanting en de aanleg van weg- en waterwerken e.d. Dit laatste met name ook binnen de grote kring van werken van alle klassen.

Talrijke bouwwerken binnen de genoemde kringen zijn in niet zeer duurzame materialen opgetrokken, maar reeds bestaande stenen bouwwerken mochten blijven staan of worden vervangen. De regelgeving verklaart dus (mede) waardoor er – naast houten bouwwerken – ook vele negentiende en begin twintigste eeuwse stenen panden binnen de verboden kringen voorkomen. Gewoonlijk waren de binnen de verboden kringen opgetrokken nieuwe bouwwerken niet alleen van eenvoudige, niet duurzame materialen samengesteld, maar ook hun vormgeving en detaillering waren meestal sober van karakter. Vooral agrarische bebouwing was vaak elementair van karakter – maar juist daarom zijn de clusters van ‘kringenwetboerderijen’ kenmerkend voor het militaire landschap. Hiernaast zijn er echter ook rijkere exemplaren of zelfs villa-achtige ensembles; de laatste liggen gewoonlijk in (stedelijke) randzones waar in de vroege twintigste eeuw soms een minder zwaar regime van toepassing werd verklaard; het voornaamste voorbeeld hiervan zijn wijken ten zuiden en zuidwesten van vestingstad Naarden.

De Kringenwet van 1814 is in 1853 buitenwerking gesteld en opgevolgd door die van 1853, die op zijn beurt van kracht is gebleven tot 1951 (hier en daar korter), toen hij werd opgeschort, om in 1963 geheel buiten werking te worden gesteld. De Inundatiewet ('Wet Militaire Inundatiën') is nog steeds van kracht.

Ondanks de niet waterdichte beperkingen zijn (buiten de al genoemde) verschillende concentraties van houten bouwwerken waar te nemen, terwijl er ook gebieden zijn waar ze niet of nauwelijks voorkomen. Het laatste is in het bijzonder het geval ten zuiden van de Lek, waar de druk op de ruimte relatief gering was en de noodzaak tot bouwen laag. Dit gold ook voor de omgeving van een vestingstad als Gorinchem. Concentraties deden zich vooral voor in het noordelijk deel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, zoals in het gebied oostelijk langs de Vecht tussen Muiden en Weesp, verder bij Nieuwersluis en ook ten oosten van Utrecht. In het bijzonder nabij Utrecht is de (visuele) relatie met vestingwerken / forten intussen echter meestal sterk vertroebeld. Er is nog wel een ijle ‘lineaire verspreiding’ van houten bouwwerken herkenbaar in een lang lint dat zich globaal uitstrekt van Fort Tienhoven tot bij Fort Voordorp, maar de afstand tussen de afzonderlijke bouwwerken en de vervanging door steen - alsmede bebouwingsverdichting - hebben ook hier ook hun tol geëist: de oostzijde van Utrecht noch het lint is geselecteerd voor ‘geclusterde bescherming’. Dit is wel het geval in een zone die zich uitstrekt ten oosten van de Vecht van Muiden, via Weesp naar Fort Uitermeer: hier bevinden zich beschermenswaardige clusters van houten bouwwerken in een relatief open gebied waarin nog steeds visuele relaties tussen de vestingwerken en die bebouwing bestaan. In de volgende omschrijving valt het zwaartepunt op steeds één van de vier clusters van houten bouwwerken, respectievelijk bij Muiden, bij Weesp en bij Fort Uitermeer. De objectomschrijvingen zijn gegroepeerd in vier complexen, maar zijn uiteraard in essentie individueel.

Omschrijving

COMPLEX HOUTEN BOUWWERKEN NABIJ VESTING MUIDEN OOST als voorbeeld van een in het buitengebied van een vestingstad van de Nieuwe Hollandse Waterlinie gelegen ensemble van verspreid gelegen houten panden, die tot stand kwamen op grond van de beperkende bouwvoorschriften die in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw rond forten en vestingsteden golden.

Het complex wordt gevormd door zes verschillende gebouwen met een agrarische functie ten oosten van de vestingstad Muiden. De onder vigeur van beperkende voorschriften van met name de Kringenwet van 1853 en de Inundatiewet van 1896 tot stand gekomen en in hoofdzaak in hout en/of andere gemakkelijk te vernietigen materialen opgetrokken bouwwerken, worden overwegend gekenmerkt door hun semipermanente en (daardoor) sobere voorkomen. Hun detaillering is meestal tot een minimum teruggebracht en verraadt dat de bewoners / eigenaren zich bewust waren van de kwetsbaarheid en het risico van verlies van iedere niet noodzakelijke investering. In baksteen, aardewerk, keramiek of andere duurzame materialen uitgevoerde onderdelen bleven daarom beperkt tot (eventueel toegestane) lage borstweringen, met pannen belegde daken en rookafvoerkanalen.

Waardering

Het COMPLEX HOUTEN BOUWWERKEN NABIJ VESTING MUIDEN OOST is van algemeen belang vanwege:

* Cultuurhistorische waarden als kenmerkend onderdeel van het militair landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zoals deze is ontworpen door C.R.T. Kraijenhoff en in eerste aanleg vanaf 1815 door hem, Jan Blanken en majoor-ingenieur Willem Offerhaus is gerealiseerd en daarna door anderen gedurende ongeveer 125 jaar is versterkt en verbeterd.

*Architectuurhistorische waarden, in het bijzonder als uiting van een aan de militair-strategische bouwkunde gerelateerde, sobere, houten bebouwing, die voortvloeide uit en/of kenmerkend was voor:

a. het systeem van inundatie en accesverdediging (19de/20ste eeuw),

b. de wedloop met de zich versterkende offensieve middelen (19de/20ste eeuw),

c. de wettelijk vereiste en militair noodzakelijk geachte eenvoudig te verwijderen of te egaliseren toepassing van bouwmaterialen.

Het betreft hier overwegend houten bebouwing uit de periode van de geldigheid van de Kringenwet van 1853 en de Inundatiewet van 1896 en in het bijzonder gaat het om overwegend eenvoudige en sober uitgevoerde panden die kenmerkend zijn voor het semipermanente bouwen in een gebied dat integraal ontruimd zou moeten worden bij oorlogsdreiging en dat tevens schade kon oplopen bij inundatieoefeningen.

* Ensemblewaarde en situationele waarden als onderdeel van het militair landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en in het bijzonder vanwege de ruimtelijke en fysieke samenhang met, en het functioneren van de vestingstad Muiden. Tevens vanwege de ruimtelijke en functionele samenhang met de twee aansluitende, vergelijkbare complexen bij vestingstad Weesp en Fort Uitermeer, waarmee de lineaire structuur van de verdedigingslinie wordt benadrukt.

* De representativiteit en zeldzaamheid van het complex houten bouwwerken bij Muiden is groot, mede door de (ontstane) schaarste van zulke ensembles in buitengebieden als gevolg van sloop, verdichting van bebouwing en andere vormen van ruimtelijke druk.

* Het complex is tamelijk gaaf bewaard omdat de openheid en onderlinge ruimtelijke samenhang van de elementen en die met de vestingstad Muiden goed herkenbaar zijn gebleven.