Complexgegevens

Complexnummer
531386

Omschrijving

Cluster 10. Complexomschrijving.

NIEUWE HOLLANDSE WATERLINIE

Inleiding

De Nieuwe Hollandse Waterlinie vormde van 1815 tot februari 1940 de hoofddefensielinie van het Koninkrijk der Nederlanden. De 85 kilometer lange verdedigingslinie die is gebaseerd op een uitgestrekte waterbarrière gesteund door militaire versterkingen, strekte zich uit van de Zuiderzee bij Muiden tot aan de Biesbosch bij Werkendam. De breedte varieerde van slechts enkele honderden meters ten oosten van Utrecht, tot 7,5 km en zelfs meer dan 10 km in de Vijfheerenlanden. Het typisch Hollandse defensiesysteem van inundaties was de verbeterde voortzetting van de eens zo succesvolle (oude) Hollandse Waterlinie uit 1672. Het concept voor een waterlinie dateert al uit 1589, toen prins Maurits opdracht kreeg van de Staten van Utrecht en Holland om te onderzoeken hoe de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden op een zo efficiënt mogelijke manier kon worden verdedigd. Door een optimaal gebruik van de geografische omstandigheden kon een bijzondere verdedigingslinie worden aangelegd. Daar waar hoog Nederland overgaat in het laag gelegen poldergebied is het tamelijk eenvoudig om land onder water te zetten met behulp van sluizen of het doorsteken van dijken. Aan de tastbare onderdelen van deze voornamelijk 'papieren tijger' werd eeuwenlang gesleuteld. Na WOII speelde de Nieuwe Hollandse Waterlinie geen rol van betekenis meer in de hoofddefensie. En in 1951 werden veel onderdelen van de Linie gedeclassificeerd, waarmee de opheffing van de Linie als zodanig een feit was.

Een verbeterde Waterlinie

De grond- en waterslag voor een verbeterde nieuwe Hollandse Waterlinie werd gelegd in de Franse tijd in 1796/97 door de directeur der Hollandse Fortificatiën C.R.T. Kraijenhoff. In zijn Memorie betreffende de eerste of capitale Waterlinie beschrijft Kraijenhoff gedetailleerd hoe de (oude) Hollandse Waterlinie er toen voorstond en geeft hij aan hoe deze Linie verbeterd zou moeten worden. Tevens bepleit hij een oostwaartse verlegging van de Linie om de stad Utrecht binnen de Linie te brengen, beschermd door een aaneenschakeling van voorposten. Niet alleen omdat Utrecht een belangrijke garnizoensstad was, maar vooral om te voorkomen dat de vijand de waterhindernis zou kunnen aftappen. De aanbevelingen die hij deed vormden het concept voor wat later de Nieuwe Hollandse Waterlinie gaat worden. In 1811 werden de plannen zelfs door Keizer Napoleon goedgekeurd: La ligne de Naarden à Gorcum doit donc être considérée comme la vraie ligne de l'Empire. Mede vanwege militaire en politieke ontwikkelingen werd het plan echter niet verder uitgewerkt. Na het vertrek van de Fransen, bij de aanloop tot het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden in het najaar van 1814, diende Kraijenhoff opnieuw een nota in, waarin zijn voorstellen uit 1796 en 1811 waren geactualiseerd. Daarop besloot Koning Willem I in het voorjaar van 1815 tot de aanleg van een nieuwe Waterlinie, toen nog 'Utrechtse Linie' genoemd. De militaire en waterstaatkundige werken voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie zouden het grootste en duurste infrastructurele project worden dat ooit in Nederland is uitgevoerd.

Bouwen aan een perfect systeem

Evenals de 'Oude' Hollandse Waterlinie steunde de 'Nieuwe' op uitgebreide - maar nu beter beheersbare - inundaties, waarbij forten en batterijen de inlaatpunten (sluizen) beschermden en de niet te inunderen terreinstroken en andere accessen afsloten. Samen met de waterbouwkundige Jan Blanken, inspecteur-generaal van Waterstaat, ontwikkelde Kraijenhoff als inspecteur-generaal der Fortificaties (1814-1826) de 'natte' plannen voor de Nieuwe Waterlinie en werd opdracht gegeven aan majoor-ingenieur Willem Offerhaus voor de bouw van een fortenkring om Utrecht. Tot aan Nieuwersluis werd het tracé van de (oude) Hollandse Waterlinie langs de Vecht aangehouden. Vanaf Nieuwersluis volgde de nieuwe linie de Vecht, tot enkele kilometers ten noorden van Utrecht. Daar moest de linie oostelijk om de stad heen buigen, om vervolgens langs de Vaartse Rijn verder te gaan tot aan de sluizen van Vreeswijk aan de Lek. Voorts sloot de nieuwe Waterlinie aan op het zuidelijke tracé dat in 1787 was verplaatst naar de Diefdijk en de Linge. Er dienden vijf zogenaamde 'inundatiekommen' te komen met op de accessen permanente verdedigingswerken. Op een zestal cruciale plekken werden door Blanken ontworpen waaiersluizen gebouwd. Deze sluizen, die zelfs tegen hoog water in geopend konden worden, waren ideaal voor militaire inundaties. De inrichting van een optimaal inundatiestelsel en de aanleg van de onmisbare permanente verdedigingswerken duurden, met onderbrekingen, van 1815 tot 1886. Dat de realisatie van de nieuwe Waterlinie zoveel tijd kostte, had alles te maken met de (internationale) politieke en militair-technische ontwikkelingen en de ingrijpende infrastructurele en waterstaatkundige veranderingen gedurende de negentiende eeuw. We kunnen in die eeuw een viertal bouwperioden onderscheiden. In de eerste fase van 1815-1826 werden de versterkingen rondom Utrecht gerealiseerd. Vervolgens bouwde de Dienst der Fortificatiën van 1841 tot 1864 de torenforten bij de rivieraccessen en tussen 1867-1872 vonden overal in de Linie verbeteringen plaats. Ten slotte werden tussen 1871 en 1886 de laatste forten van de Linie gebouwd. In de twintigste eeuw veranderden de militaire tactieken drastisch en werden veldversterkingen tussen de forten aangelegd met diverse werken van gewapend beton.

Bouwfasen in de negentiende eeuw

Gedurende de eerste bouwfase werd tussen 1816 en 1826 op de kwetsbare accessen rondom Utrecht een vijftal forten gebouwd. De eenvoudige werken bestonden uit aarden omwallingen, die precies in het hart van de te beveiligen weg of kade waren gelegen. De forten werden omgeven door een gracht en op de hoofdwal was de opstelplaats voor het geschut. De vorm en de omvang van de forten werden bepaald door de breedte van het acces en de ligging van de inundatiemiddelen. Op de hoog gelegen - en dus niet te inunderen - Houtense Vlakte werden vier lunetten gebouwd. Deze V-vormige versterkingen werden voorzien van zware bakstenen bekledingsmuren. Ten zuiden van Utrecht bouwde men ter bescherming van de inundatiesluizen forten bij Jutphaas, Vreeswijk en Culemborg. De volgende bouwfase diende zich aan nadat Nederland in 1839 België als onafhankelijke staat had erkend. Reorganisatie en vernieuwing van het verdedigingsstelsel waren nodig. Koning Willem II besloot tot een geconcentreerde verdediging, met de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoofddefensielinie. De vestingen en linies aan de landsgrenzen dienden om een eventuele vijandelijke opmars te vertragen, zodat de inundaties van Waterlinie tijdig konden worden gerealiseerd. De tweede actieve bouwperiode van de waterlinie duurde van 1841 tot 1864 en vond plaats, ondanks ingrijpende bezuinigingen op defensie (de omvang van het leger werd gehalveerd). Onder leiding van genieofficier Merkes van Gendt werden op de dijkaccessen langs de rivieren torenforten gebouwd. Bij de rivieraccessen van de Vecht, Lek, Linge en Waal verrezen ronde bakstenen torenforten. In diezelfde periode kregen veel kleinere werken van de linie 'bomvrije' gebouwen o.a. in de vorm van vierkante wachthuizen binnen de redoutes. Met de Napoleontische term 'bomvrij' (à l' epreuve de bombe) bedoelde men dat ze bestand waren tegen contemporain geschut. Het waren veelal wachthuizen met zware, gemetselde muren. Enige versterkingen op de dijkaccessen in het Vechtplassengebied, die nog uit de Franse tijd dateerden, werden vervangen door eenvoudige forten of redoutes. In 1853 werd de Kringenwet ingevoerd die bepaalde dat er binnen cirkel van 1000 meter van de forten beperkte bouw- en beplantingsvoorschriften golden i.v.m. een vrij schootsveld. Binnen deze kringen vinden we dan ook soms houten bebouwing. In 1951 werd de Kringenwet opgeschort en in 1963 ingetrokken. Omstreeks 1864 leek de Nieuwe Hollandse Waterlinie min of meer voltooid. Maar ontwikkelingen voor en tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870 brachten talloze tekortkomingen aan het licht, zowel op bouwkundig en wapentechnisch, als op tactisch gebied. Kolonel Kromhout kreeg de taak om de organisatie van de Waterlinie beter te structureren. Er waren veel te weinig bomvrije onderkomens voor manschappen en bomvrije magazijnen voor munitie. Bovendien bleken de zware muren van de hoge torenforten lang niet zo 'bomvrij' als ze heetten te zijn. Maar ook de nieuwe en de verbeterde 'bomvrije' forten bleken kort na oplevering alweer verouderd. In de daaropvolgende jaren werden de kwetsbare torens daarom beveiligd. Om de torens tegen directe treffers te beschermen, werd een zogenaamde 'contrescarp' aangebracht, een halfrondgaande aanaarding van een dik kleipakket of een gemetselde en aangeaarde galerij die los stond van de toren en daar in een ruime halve cirkelvorm omheen lag. Ook veel andere bomvrije wachthuizen kregen een stevige aarden dekking. De derde bouwperiode (1867- ca. 1872) volgde o.a. na de uitvindingen van geschut met een getrokken loop (ca. 1860). Dit ver dragende en nauwkeuriger geschut maakte duidelijk dat de werken in de Waterlinie toch zeer kwetsbaar waren. De forten misten dekkingsmogelijkheden voor manschappen en materieel. Er was behoefte aan bomvrije remises voor geschut en bomvrije kazernes voor de manschappen. Bovendien dienden de wallen te worden verzwaard. Door de toegenomen reikwijdte van de projectielen moesten de steden Naarden en Utrecht, die in de frontlinie kwamen te liggen, op grotere afstand worden verdedigd. Daarom werden vooruitgeschoven posten aangelegd. Het centraal gelegen Utrecht was al een kruispunt van wegen, maar werd sinds de jaren '60 ook een knooppunt van een nieuwe vorm van infrastructuur: de spoorwegen. De ring van zes oudere forten die Utrecht beschermde, lag ten opzichte van de mogelijke posities van vijandelijk geschut te dicht bij de stad. Daarom werd nog verder oostwaarts van de Domstad een tweede, vooruitgeschoven fortenkring aangelegd. Verder vonden langs de Lek verbeteringen plaats voor mogelijke onderwaterzettingen rond Utrecht: er kwam een nieuwe inlaatsluis bij Wijk bij Duurstede en er vonden verbeteringen plaats bij Honswijk. Begin jaren '70 realiseerde de regering zich dat het Nederlandse defensieapparaat de afgelopen dertig jaar sterk onder de bezuinigingen had geleden. Daarom diende de Minister van Oorlog de Vestingwet van 1874 in. Deze kende o.a. prioriteit toe aan de verbetering en vernieuwing van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoeksteen van de Nederlandse verdediging. Binnen acht jaar moesten nieuwe werkzaamheden voor de hoofdverdedigingslinie worden verwezenlijkt (ruim 10 miljoen gulden). Daarmee ging men de vierde bouwperiode (ca. 1871-1886) in, die in feite een voortzetting was van de derde, maar op andere gronden. De Waterlinie was nog maar amper ingericht volgens de laatste eisen van een grote defensieve kracht, of in 1885 werd de brisantgranaat ingevoerd. Tegen dit explosieve projectiel was geen fort bestand. L'histoire se repète: op slag waren de forten van de gemoderniseerde Waterlinie weer verouderd en dus onbruikbaar. De geschiedenis van de vestingbouw leert dat de ontwikkelingen van de verdedigingsmethoden voortdurend achterlopen op die van de aanvalswapens. De forten bleken niet meer geschikt als opstellingsplaats voor vestinggeschut. Om trefkans te voorkomen, moesten manschappen en geschut worden gespreid in het linielandschap. De forten vervulden nog wel een rol als stormvrij infanteriesteunpunt. Sindsdien speelde 'maskering'(camouflage) door beplantingen op en bij de forten een rol. In deze periode werden op veel forten, behalve fortwachterswoningen, ook houten genie- en artillerieloodsen gebouwd om het materieel in vredestijd vochtvrij te stallen. Ondertussen vond toch op grote schaal nieuwbouw plaats in de Waterlinie. Van noord tot zuid verrezen nieuwe forten en batterijen in de Linie om een aaneengesloten 'snoer' van steunpunten op bepaalde afstand van elkaar te realiseren. Daarna kwam de fortenbouw tot stilstand. Het nut en de kracht van de kostenverslindende en snel verouderende forten van de Waterlinie stonden aan het eind van de negentiende eeuw ter discussie. Het accent werd van de zogenaamde 'dode weermiddelen' verlegd naar de levende, mobiele strijdkrachten die verspreid in veldversterkingen in de Linie zouden moeten opereren om een stormaanval met de nieuwste wapens te weerstaan.

WOI en WOII

Tijdens de mobilisaties van WOI en WOII werd een groot aantal veldversterkingen voor artillerie, infanterie en munitieopslag aangelegd. Loopgravenstelsels, groepsnesten, prikkeldraadversperringen, gevechtswagenversperringen en tankgrachten bepaalden het gezicht van de jongste Waterlinie. Ook bouwde men honderden betonnen groepsschuilplaatsen en vele mitrailleurkazematten tussen de forten in het linielandschap. Op en bij de forten verschenen de moderne golfplaten Nissen-hutten en Romney-loodsen voor diverse doeleinden.

OFFENSIEF VOOR NAARDEN, WERK NO. IV

Inleiding complex

Complex OFFENSIEF VOOR NAARDEN, WERK NO. IV, als enig overgebleven onderdeel van een vijftal werken die (terugtrekkende) bewegingen van het veldleger op de hoge gronden bij Naarden mogelijk moesten maken. De vestingstad Naarden ligt op de hoge gronden tussen het Naardermeer en de Zuiderzee, die een acces vormden tot Amsterdam. Vanwege de grote militaire betekenis is er veel strijd geleverd om Naarden. De verdedigingswerken in en rond de stad zijn steeds vernieuwd naar de jongste inzichten op militair-strategisch gebied. Naarden was een van de belangrijkste vestingsteden van de Oude Hollandse Waterlinie. De waterlinie was primair gebaseerd op inundatie van laag gelegen gronden, om zo de vijand de doorgang te beletten. Naarden lag echter op de hoge uitlopers van Het Gooi, waardoor de inundaties werden bemoeilijkt. Besloten werd de hoge gronden af te graven. Dit leidde niet tot het gewenste resultaat. De afgravingen werden halverwege de 19de eeuw gestopt. De vesting en de buitenwerken rond Naarden, het Fort Ronduit en de Werken aan de Karnemelksloot, waren inmiddels opgenomen binnen de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Vooral nadat de Vestingwet van 1874 van kracht werd, leidde dit tot een grootscheepse bouwcampagne om de bestaande werken van de waterlinie te verbeteren. Over het Offensief voor Naarden werd echter al vanaf 1858 druk gediscussieerd. De niet inundeerbare gronden van Het Gooi vormden immers een zeer zwakke plek in de waterlinie. Daarnaast maakte de voordurende verbetering van het geschut de Vesting Naarden steeds kwetsbaarder. In 1866-1867 kwam een Staatscommissie tot de conclusie dat er een 'Offensief vóór Naarden' moest komen. Dit moest bestaan uit een aantal werken, die voldoende weerstand konden bieden om een zich terugtrekkend veldleger de kans te geven zich achter de vesting Naarden terug te trekken. De naam 'offensief' impliceert dat de werken ook een aanvallend doel hadden: er kon een uitval naar de vijand (offensief) gerealiseerd worden. Bij Utrecht had het fort Rijnauwen een soortgelijke functie; dit had als voordeel dat de vijand niet kon inschatten waar een aanval vandaan zou komen. In 1868-1870 werd het Hoofdwerk, Fort Werk IV, van het Offensief voor Naarden aangelegd, aan de Voormeulenweg in de toenmalige Bussumer Eng (Het werk is nu gelegen tussen de Dr. A. Kuyperlaan en de H.A. Lorentzweg). Het voorterrein werd afgegraven ten behoeve van de aarden omwalling van het fort. Vanwege de hoge ligging had het fort een droge, in plaats van een natte gracht en werd het voorzien van een gecreneleerde muur, dat wil zeggen een ommuring die was voorzien van schietgaten.

Op enige afstand, ter weerszijden van het Hoofdwerk, kwamen twee vleugelwerken tot stand: het linker vleugelwerk Werk III en het rechter vleugelwerk Werk V. De vleugelwerken hadden zicht op gebieden die niet vanuit het fort konden worden bestreken. In 1877 bouwde men meer naar het zuidwesten het Werk I (Werk aan de Koedijk) en Werk II (Bussum Vooruit). Met deze werken verkreeg het Offensief een betere aansluiting op de Werken aan de Karnemelksloot en de inundatiezones bij 's-Graveland. De Werken II, III en V waren aardwerken met een droge gracht, Werk I was een aardwerk met een natte gracht. Er kwam bovendien een geschutsopstelling zonder aardwerk, maar wel met een natte gracht, tot stand: het Pannekoeken Fort. Het lag tussen tussen Werk I en de Werken aan de Karnemelksloot. Het aldus gecompleteerde Offensief voor Naarden vormde een halve cirkel rond de zuid- en oostzijde van de Vesting Naarden.

Door de veranderende oorlogsvoering, waarbij door middel van verbeterd geschut vanaf een steeds grotere afstand doel kon worden geraakt, bleek al snel dat de functie van het Offensief voor Naarden geen dienst zou kunnen doen voor een uitvallend leger, maar primair van belang zou zijn voor het opnemen van een zich terugtrekkend veldleger. Toch bleef het Offensief lange tijd ongewijzigd. Pas tijdens de mobilisatieperiode van 1914-1919 kwam een nieuwe Vóórstelling rond Naarden tot stand, waartoe ook de infanteriestelling op de Fransche Kampheide behoorde. Deze Voorstelling verdedigde vanuit het veld zowel het Offensief als de daarachter gelegen Vesting Naarden. In 1926 werd het Offensief voor Naarden, samen met alle buitenwerken, als vesting opgeheven. Het Hoofdwerk IV werd in 1931 eigendom van de Gemeente Bussum.

Van het Offensief voor Naarden resteert alleen het Hoofdwerk, Fort Werk IV aan de Voormeulenweg in Bussum. Van de overige werken is alleen van Werk II, Bussum Vooruit, een stukje droge gracht met een grenspaal bewaard gebleven op de heide ten noorden van de Franse Kampweg. Momenteel heeft het verschillende particuliere gebruikers. Het beheer is in handen van de Stichting tot Behoud van Werk IV. In de periode 2005-2008 heeft een grootscheepse restauratie van het fort - inclusief de aardwerken - plaatsgevonden.

Ligging en relatie met andere complexen

Het complex OFFENSIEF VOOR NAARDEN uit 1868-1870 ligt in het noordoostelijke deel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en was bedoeld ter ondersteuning van de verdediging van de Vesting Naarden en de hoog gelegen gronden daaromheen. Naarden was van zeer groot militair-strategisch belang vanwege de directe toegang tot Amsterdam. De complexen Vesting Naarden, Offensief voor Naarden en Voorstelling Naarden / Infanteriestelling Fransche Kamp horen bij elkaar op zowel het macroniveau van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als op het mesoniveau van de verdediging van dezelfde niet inundeerbare gronden die een acces vormden tot Naarden en van daaruit tot Amsterdam. Tussen het Offensief voor Naarden en de Voorstelling Naarden / Infanteriestelling Fransche Kamp bestaat op microniveau een verband vanwege beider functie om het zich terugtrekkende veldleger te kunnen opvangen en de gelegenheid te geven zich in de vesting Naarden terug te trekken. Ook de iets noordwestelijker gelegen Werken aan de Karnemelksloot en in het noorden het Fort Ronduit behoren tot de buitenwerken van de vesting Naarden; ze hebben op macro- en mesoniveau een vergelijkbare relatie met het Offensief voor Naarden.

Het complex OFFENSIEF VOOR NAARDEN heeft tevens een relatie met het complex Betonnen Werken Uitermeer-Hinderdam. Door de uitbreiding van het Offensief voor Naarden met de Werken I en II, in 1877, werd bewust aansluiting gezocht bij de inundatiegebieden bij 's-Graveland, die tot het complex Betonnen Werken Uitermeer-Hinderdam behoren. Bijzonder is ook de relatie met het veel zuidelijk gelegen Fort Rijnauwen op de Houtense Vlakte bij Utrecht, dat eveneens de functie van offensief kende en mogelijkheden voor een tegenaanval gaf. De vijand wist niet vanuit welk offensief men een eventuele aanval kon verwachten.

Op organisatorisch en logistiek niveau stonden bijna alle voornoemde complexen in mei 1940 onder commando van Groep Naarden van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Een uitzondering was het complex Voorstelling Naarden / Infanteriestelling Fransche Kamp, dat onder commando van het veldleger stond. Een tweede uitzondering was het Fort Rijnauwen, dat onder commando stond van de Groep Utrecht, Vak Lunetten, van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.

Omschrijving complex

Het complex OFFENSIEF VOOR NAARDEN, WERK NO. IV uit 1868-1870 is het enige bewaarde werk van in totaal van vijf werken die officieel tot het Offensief voor Naarden werden gerekend. Het polygonale Offensief werd tussen 1868 en 1877 in een halve cirkel om de oost- en zuidzijde van de Vesting Naarden aangelegd. Het Fort Werk no. IV ligt aan de Voormeulenweg in de bebouwde kom van Bussum, tussen een sportpark en Theater 't Spant. Het vlakke terrein van het sportpark is ontstaan door het afgraven van grond ten behoeve van de aardwerken van het fort. Het Werk no. IV heeft een hoge aarden omwalling (glacis) en een droge gracht met een gecreneleerde muur en verder zeer gave aardwerken waarin drie bomvrije gebouwen uit 1868-1870 zijn opgenomen. Op het middenterrein staat een gereconstrueerde fortwachterswoning uit 1868-1870 / 2006 en voor de muur aan de noordwestzijde een artillerieloods uit circa 1918. Aan de noordzijde van het fort is de droge gracht geëffend en werd bij de aanleg van het sportpark in de jaren dertig van de 20ste eeuw een deel van de gecreneleerde muur gesloopt. Mogelijk zijn nog sporen of resten van deze onderdelen in de grond aanwezig.

De bescherming van het complex OFFENSIEF VOOR NAARDEN, WERK NO. IV betreft de volgende complexonderdelen:

- FORTAANLEG

- GECRENELEERDE MUUR

- BOMVRIJ WACHTHUIS WEST

- BOMVRIJ WACHTHUIS OOST

- BOMVIJE POTERNE

- ARTILLERIELOODS

Waardering complex

Het complex OFFENSIEF VOOR NAARDEN WERK, NO. IV is van algemeen belang vanwege:

* Cultuurhistorische waarden als onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zoals deze is ontworpen door C.R.T. Kraijenhoff en in eerste aanleg vanaf 1815 door hem, Jan Blanken en majoor-ingenieur Willem Offerhaus is aangelegd en daarna door anderen gedurende meer dan 125 jaar is versterkt en verbeterd.

* Architectuurhistorische waarden, in het bijzonder als uiting van de militair-strategische bouwkunde, die gebaseerd is op: a. het systeem van inundatie en accesverdediging (19de eeuw), b. de wedloop met de zich versterkende offensieve middelen (19de en 20ste eeuw).

Het betreft hier een complex dat in eerste aanleg een voorbeeld is van een verdedigingswerk uit de periode 1868-1870. Over het Offensief voor Naarden werd reeds van 1858 uitvoerig gediscussieerd; het werd buiten de grote bouwcampagnes van de Nieuw Hollandse Waterlinie aangelegd Het complex is een voorbeeld van een fort uit 1868-1870 met droge gracht en gecreneelerde muur, dienende ter accesverdediging vanwege de hoge ligging in Het Gooi. Het werk is aanvankelijk ook als offensieve stelling aangelegd.

* Ensemblewaarde en situationele waarden vanwege zijn ligging binnen het systeem van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in het algemeen en in het bijzonder in de directe relatie tot de complexen Vesting Naarden, Voorstelling Naarden / Infanteriestelling Fransche Kamp en de hoge gronden van Het Gooi die een acces tot Naarden en van daaruit tot Amsterdam vormden. In dat verband bestaan er op macro- en mesoniveau ook verbanden met de overige buitenwerken van de Vesting Naarden, Fort Ronduit en de Werken aan de Karnemelksloot. Tevens is er een bewuste aansluiting op de inundatievelden van het complex Betonnen Werken Uitermeer-Hinderdam en een (indirecte) relatie met het fort Rijnauwen op de Houtense Vlakte bij Utrecht want een vijand kon niet weten uit welke richting hij een eventuele aanval kon verwachten. Tevens is er sprake van een ensemblewaarde vanwege de functionele en fysieke samenhang van de onderdelen van het complex. Aan de zijde van het sportpark is sprake van een enigszins gave relatie met het schootsveld.

* Krijgshistorische waarden als onderdeel van een aaneengesloten militaire verdedigingslinie tussen de voormalige Zuiderzee en de Biesbosch. Deze bestond hoofdzakelijk uit een samenhangend systeem van inundatievelden en bijbehorende inundatiemiddelen en van schootsvelden. Dit systeem werd aangevuld met diverse, uit verschillende perioden daterende typen gebouwde of aangelegde verdedigingswerken die dienden ter afsluiting van niet te inunderen terreinen of andere accessen.

* Archeologische waarden vanwege mogelijk in de bodem aanwezige sporen of resten van aardwerken, loopgraven, muurwerken en dergelijke.

* Het complex is uniek vanwege de aanwezigheid van de enige droge gracht met gecreneleerde muur in de Nieuwe Hollandse Waterlinie en als enig bewaard onderdeel van het Offensief voor Naarden, de in belangrijke mate volledige aardwerken, inclusief droge gracht, en vanwege het ernaast gelegen vlakke terrein (sportvelden), dat getuigt van de afgravingen die hier plaats vonden ten behoeve van de aanleg van de aardwerken van het fort.

* Het complex is gaaf bewaard, mede vanwege de restauratie in de jaren 2005-2008 waarbij het fort, inclusief de aardwerken en de fortwachterswoning, grotendeels naar de oorspronkelijke situatie is teruggebracht.