Complexgegevens

Complexnummer
531400

Omschrijving

Cluster 11. Complexomschrijving.

NIEUWE HOLLANDSE WATERLINIE

Inleiding

De Nieuwe Hollandse Waterlinie vormde van 1815 tot februari 1940 de hoofddefensielinie van het Koninkrijk der Nederlanden. De 85 kilometer lange verdedigingslinie die is gebaseerd op een uitgestrekte waterbarrière gesteund door militaire versterkingen, strekte zich uit van de Zuiderzee bij Muiden tot aan de Biesbosch bij Werkendam. De breedte varieerde van slechts enkele honderden meters ten oosten van Utrecht, tot 7,5 km en zelfs meer dan 10 km in de Vijfheerenlanden. Het typisch Hollandse defensiesysteem van inundaties was de verbeterde voortzetting van de eens zo succesvolle (oude) Hollandse Waterlinie uit 1672. Het concept voor een waterlinie dateert al uit 1589, toen prins Maurits opdracht kreeg van de Staten van Utrecht en Holland om te onderzoeken hoe de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden op een zo efficiënt mogelijke manier kon worden verdedigd. Door een optimaal gebruik van de geografische omstandigheden kon een bijzondere verdedigingslinie worden aangelegd. Daar waar hoog Nederland overgaat in het laag gelegen poldergebied is het tamelijk eenvoudig om land onder water te zetten met behulp van sluizen of het doorsteken van dijken. Aan de tastbare onderdelen van deze voornamelijk 'papieren tijger' werd eeuwenlang gesleuteld. Na WOII speelde de Nieuwe Hollandse Waterlinie geen rol van betekenis meer in de hoofddefensie. En in 1951 werden veel onderdelen van de Linie gedeclassificeerd, waarmee de opheffing van de Linie als zodanig een feit was.

Een verbeterde Waterlinie

De grond- en waterslag voor een verbeterde nieuwe Hollandse Waterlinie werd gelegd in de Franse tijd in 1796/97 door de directeur der Hollandse Fortificatiën C.R.T. Kraijenhoff. In zijn Memorie betreffende de eerste of capitale Waterlinie beschrijft Kraijenhoff gedetailleerd hoe de (oude) Hollandse Waterlinie er toen voorstond en geeft hij aan hoe deze Linie verbeterd zou moeten worden. Tevens bepleit hij een oostwaartse verlegging van de Linie om de stad Utrecht binnen de Linie te brengen, beschermd door een aaneenschakeling van voorposten. Niet alleen omdat Utrecht een belangrijke garnizoensstad was, maar vooral om te voorkomen dat de vijand de waterhindernis zou kunnen aftappen. De aanbevelingen die hij deed vormden het concept voor wat later de Nieuwe Hollandse Waterlinie gaat worden. In 1811 werden de plannen zelfs door Keizer Napoleon goedgekeurd: La ligne de Naarden à Gorcum doit donc être considérée comme la vraie ligne de l'Empire. Mede vanwege militaire en politieke ontwikkelingen werd het plan echter niet verder uitgewerkt. Na het vertrek van de Fransen, bij de aanloop tot het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden in het najaar van 1814, diende Kraijenhoff opnieuw een nota in, waarin zijn voorstellen uit 1796 en 1811 waren geactualiseerd. Daarop besloot Koning Willem I in het voorjaar van 1815 tot de aanleg van een nieuwe Waterlinie, toen nog 'Utrechtse Linie' genoemd. De militaire en waterstaatkundige werken voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie zouden het grootste en duurste infrastructurele project worden dat ooit in Nederland is uitgevoerd.

Bouwen aan een perfect systeem

Evenals de 'Oude' Hollandse Waterlinie steunde de 'Nieuwe' op uitgebreide - maar nu beter beheersbare - inundaties, waarbij forten en batterijen de inlaatpunten (sluizen) beschermden en de niet te inunderen terreinstroken en andere accessen afsloten. Samen met de waterbouwkundige Jan Blanken, inspecteur-generaal van Waterstaat, ontwikkelde Kraijenhoff als inspecteur-generaal der Fortificaties (1814-1826) de 'natte' plannen voor de Nieuwe Waterlinie en werd opdracht gegeven aan majoor-ingenieur Willem Offerhaus voor de bouw van een fortenkring om Utrecht. Tot aan Nieuwersluis werd het tracé van de (oude) Hollandse Waterlinie langs de Vecht aangehouden. Vanaf Nieuwersluis volgde de nieuwe linie de Vecht, tot enkele kilometers ten noorden van Utrecht. Daar moest de linie oostelijk om de stad heen buigen, om vervolgens langs de Vaartse Rijn verder te gaan tot aan de sluizen van Vreeswijk aan de Lek. Voorts sloot de nieuwe Waterlinie aan op het zuidelijke tracé dat in 1787 was verplaatst naar de Diefdijk en de Linge. Er dienden vijf zogenaamde 'inundatiekommen' te komen met op de accessen permanente verdedigingswerken. Op een zestal cruciale plekken werden door Blanken ontworpen waaiersluizen gebouwd. Deze sluizen, die zelfs tegen hoog water in geopend konden worden, waren ideaal voor militaire inundaties. De inrichting van een optimaal inundatiestelsel en de aanleg van de onmisbare permanente verdedigingswerken duurden, met onderbrekingen, van 1815 tot 1886. Dat de realisatie van de nieuwe Waterlinie zoveel tijd kostte, had alles te maken met de (internationale) politieke en militair-technische ontwikkelingen en de ingrijpende infrastructurele en waterstaatkundige veranderingen gedurende de negentiende eeuw. We kunnen in die eeuw een viertal bouwperioden onderscheiden. In de eerste fase van 1815-1826 werden de versterkingen rondom Utrecht gerealiseerd. Vervolgens bouwde de Dienst der Fortificatiën van 1841 tot 1864 de torenforten bij de rivieraccessen en tussen 1867-1872 vonden overal in de Linie verbeteringen plaats. Ten slotte werden tussen 1871 en 1886 de laatste forten van de Linie gebouwd. In de twintigste eeuw veranderden de militaire tactieken drastisch en werden veldversterkingen tussen de forten aangelegd met diverse werken van gewapend beton.

Bouwfasen in de negentiende eeuw

Gedurende de eerste bouwfase werd tussen 1816 en 1826 op de kwetsbare accessen rondom Utrecht een vijftal forten gebouwd. De eenvoudige werken bestonden uit aarden omwallingen, die precies in het hart van de te beveiligen weg of kade waren gelegen. De forten werden omgeven door een gracht en op de hoofdwal was de opstelplaats voor het geschut. De vorm en de omvang van de forten werden bepaald door de breedte van het acces en de ligging van de inundatiemiddelen. Op de hoog gelegen - en dus niet te inunderen - Houtense Vlakte werden vier lunetten gebouwd. Deze V-vormige versterkingen werden voorzien van zware bakstenen bekledingsmuren. Ten zuiden van Utrecht bouwde men ter bescherming van de inundatiesluizen forten bij Jutphaas, Vreeswijk en Culemborg. De volgende bouwfase diende zich aan nadat Nederland in 1839 België als onafhankelijke staat had erkend. Reorganisatie en vernieuwing van het verdedigingsstelsel waren nodig. Koning Willem II besloot tot een geconcentreerde verdediging, met de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoofddefensielinie. De vestingen en linies aan de landsgrenzen dienden om een eventuele vijandelijke opmars te vertragen, zodat de inundaties van Waterlinie tijdig konden worden gerealiseerd. De tweede actieve bouwperiode van de waterlinie duurde van 1841 tot 1864 en vond plaats, ondanks ingrijpende bezuinigingen op defensie (de omvang van het leger werd gehalveerd). Onder leiding van genieofficier Merkes van Gendt werden op de dijkaccessen langs de rivieren torenforten gebouwd. Bij de rivieraccessen van de Vecht, Lek, Linge en Waal verrezen ronde bakstenen torenforten. In diezelfde periode kregen veel kleinere werken van de linie 'bomvrije' gebouwen o.a. in de vorm van vierkante wachthuizen binnen de redoutes. Met de Napoleontische term 'bomvrij' (à l' epreuve de bombe) bedoelde men dat ze bestand waren tegen contemporain geschut. Het waren veelal wachthuizen met zware, gemetselde muren. Enige versterkingen op de dijkaccessen in het Vechtplassengebied, die nog uit de Franse tijd dateerden, werden vervangen door eenvoudige forten of redoutes. In 1853 werd de Kringenwet ingevoerd die bepaalde dat er binnen cirkel van 1000 meter van de forten beperkte bouw- en beplantingsvoorschriften golden i.v.m. een vrij schootsveld. Binnen deze kringen vinden we dan ook soms houten bebouwing. In 1951 werd de Kringenwet opgeschort en in 1963 ingetrokken. Omstreeks 1864 leek de Nieuwe Hollandse Waterlinie min of meer voltooid. Maar ontwikkelingen voor en tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870 brachten talloze tekortkomingen aan het licht, zowel op bouwkundig en wapentechnisch, als op tactisch gebied. Kolonel Kromhout kreeg de taak om de organisatie van de Waterlinie beter te structureren. Er waren veel te weinig bomvrije onderkomens voor manschappen en bomvrije magazijnen voor munitie. Bovendien bleken de zware muren van de hoge torenforten lang niet zo 'bomvrij' als ze heetten te zijn. Maar ook de nieuwe en de verbeterde 'bomvrije' forten bleken kort na oplevering alweer verouderd. In de daaropvolgende jaren werden de kwetsbare torens daarom beveiligd. Om de torens tegen directe treffers te beschermen, werd een zogenaamde 'contrescarp' aangebracht, een halfrondgaande aanaarding van een dik kleipakket of een gemetselde en aangeaarde galerij die los stond van de toren en daar in een ruime halve cirkelvorm omheen lag. Ook veel andere bomvrije wachthuizen kregen een stevige aarden dekking. De derde bouwperiode (1867- ca. 1872) volgde o.a. na de uitvindingen van geschut met een getrokken loop (ca. 1860). Dit ver dragende en nauwkeuriger geschut maakte duidelijk dat de werken in de Waterlinie toch zeer kwetsbaar waren. De forten misten dekkingsmogelijkheden voor manschappen en materieel. Er was behoefte aan bomvrije remises voor geschut en bomvrije kazernes voor de manschappen. Bovendien dienden de wallen te worden verzwaard. Door de toegenomen reikwijdte van de projectielen moesten de steden Naarden en Utrecht, die in de frontlinie kwamen te liggen, op grotere afstand worden verdedigd. Daarom werden vooruitgeschoven posten aangelegd. Het centraal gelegen Utrecht was al een kruispunt van wegen, maar werd sinds de jaren '60 ook een knooppunt van een nieuwe vorm van infrastructuur: de spoorwegen. De ring van zes oudere forten die Utrecht beschermde, lag ten opzichte van de mogelijke posities van vijandelijk geschut te dicht bij de stad. Daarom werd nog verder oostwaarts van de Domstad een tweede, vooruitgeschoven fortenkring aangelegd. Verder vonden langs de Lek verbeteringen plaats voor mogelijke onderwaterzettingen rond Utrecht: er kwam een nieuwe inlaatsluis bij Wijk bij Duurstede en er vonden verbeteringen plaats bij Honswijk. Begin jaren '70 realiseerde de regering zich dat het Nederlandse defensieapparaat de afgelopen dertig jaar sterk onder de bezuinigingen had geleden. Daarom diende de Minister van Oorlog de Vestingwet van 1874 in. Deze kende o.a. prioriteit toe aan de verbetering en vernieuwing van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoeksteen van de Nederlandse verdediging. Binnen acht jaar moesten nieuwe werkzaamheden voor de hoofdverdedigingslinie worden verwezenlijkt (ruim 10 miljoen gulden). Daarmee ging men de vierde bouwperiode (ca. 1871-1886) in, die in feite een voortzetting was van de derde, maar op andere gronden. De Waterlinie was nog maar amper ingericht volgens de laatste eisen van een grote defensieve kracht, of in 1885 werd de brisantgranaat ingevoerd. Tegen dit explosieve projectiel was geen fort bestand. L'histoire se repète: op slag waren de forten van de gemoderniseerde Waterlinie weer verouderd en dus onbruikbaar. De geschiedenis van de vestingbouw leert dat de ontwikkelingen van de verdedigingsmethoden voortdurend achterlopen op die van de aanvalswapens. De forten bleken niet meer geschikt als opstellingsplaats voor vestinggeschut. Om trefkans te voorkomen, moesten manschappen en geschut worden gespreid in het linielandschap. De forten vervulden nog wel een rol als stormvrij infanteriesteunpunt. Sindsdien speelde 'maskering'(camouflage) door beplantingen op en bij de forten een rol. In deze periode werden op veel forten, behalve fortwachterswoningen, ook houten genie- en artillerieloodsen gebouwd om het materieel in vredestijd vochtvrij te stallen. Ondertussen vond toch op grote schaal nieuwbouw plaats in de Waterlinie. Van noord tot zuid verrezen nieuwe forten en batterijen in de Linie om een aaneengesloten 'snoer' van steunpunten op bepaalde afstand van elkaar te realiseren. Daarna kwam de fortenbouw tot stilstand. Het nut en de kracht van de kostenverslindende en snel verouderende forten van de Waterlinie stonden aan het eind van de negentiende eeuw ter discussie. Het accent werd van de zogenaamde 'dode weermiddelen' verlegd naar de levende, mobiele strijdkrachten die verspreid in veldversterkingen in de Linie zouden moeten opereren om een stormaanval met de nieuwste wapens te weerstaan.

WOI en WOII

Tijdens de mobilisaties van WOI en WOII werd een groot aantal veldversterkingen voor artillerie, infanterie en munitieopslag aangelegd. Loopgravenstelsels, groepsnesten, prikkeldraadversperringen, gevechtswagenversperringen en tankgrachten bepaalden het gezicht van de jongste Waterlinie. Ook bouwde men honderden betonnen groepsschuilplaatsen en vele mitrailleurkazematten tussen de forten in het linielandschap. Op en bij de forten verschenen de moderne golfplaten Nissen-hutten en Romney-loodsen voor diverse doeleinden.

VOORSTELLING NAARDEN / INFANTERIESTELLING FRANSCHE KAMP

Inleiding complex

Complex VOORSTELLING NAARDEN / INFANTERIESTELLING FRANSCHE KAMP als een laat-19de- en 20ste-eeuwse, aan de Vesting Naarden toegevoegde verdedigingslinie. De vestingstad Naarden ligt op de hoge gronden tussen het Naardermeer en de Zuiderzee (nu IJsselmeer), die een acces vormden tot Amsterdam. Vanwege de grote militaire betekenis is er veel strijd geleverd om Naarden. De verdedigingswerken zijn steeds vernieuwd naar de jongste inzichten op militair-strategisch gebied. Naarden was één van de belangrijkste vestingsteden van de Oude Hollandse Waterlinie. De waterlinie was primair gebaseerd op inundatie van laag gelegen gronden om zo de vijand de doorgang te beletten. Naarden lag echter op de hoge uitlopers van het Gooi, waardoor de inundaties werden bemoeilijkt. Besloten werd de hoge gronden af te graven. Dit was niet altijd succesvol. Daarom kreeg Naarden vanaf het einde van de 19de eeuw verschillende vóórstellingen als onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Vanaf 1868 werd in fasen het zogenoemde 'Offensief voor Naarden' aangelegd. Dit bestond uit vijf forten / aardwerken, gelegen in een halve cirkel aan de zuid- en oostzijde van de vesting Naarden, van het zuiden van Bussum tot aan de inundaties bij 's-Graveland. De fortificaties van de Nieuwe Hollandse Waterlinie bleken al echter snel na aanleg verouderd. Door de verbetering van het geschut kon van steeds grotere afstand effectief doel worden geraakt. Daarom legde men langs de linie tijdens de mobilisatieperioden van 1914-1919 en 1939-1940 extra verdedigingswerken aan vóór de eigenlijke fortificaties. Deze werken zijn uitgevoerd als groepsnesten, (groeps)schuilplaatsen, geschutskazematten en versperringen. In Naarden kwam rond 1916 een zeer grote vóórstelling tot stand. De stelling liep vanaf de zuidkant van Bussum over Crailo en Huizen tot aan de kust van de toenmalige Zuiderzee (IJsselmeer). De voorstelling was bedoeld ter bescherming van het intussen verouderde Offensief voor Naarden en van de vestingstad Naarden zelf. De stelling bestond uit veldwerken: een zevental aarden schansen met een doorgaande infanterieborstwering, dit alles verbonden door een droge gracht en loopgraven en voorzien van prikkeldraadversperringen, verbandplaatsen, telefoonaansluitingen en manschappenschuilplaatsen, enzovoort. Achter de infanterieborstwering lagen opstellingen voor geschut van divers kaliber. De voorstelling stond onder het commando van het veldleger. De vesting en het Offensief voor Naarden stonden onder commando van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, terwijl enkele stellingen ten westen van Naarden onder commando vielen van de Stelling van Amsterdam. Dit maakte de communicatie niet eenvoudig. Bij oefeningen bleek er behoefte aan extra versterking en een betere aansluiting op de westelijke inundaties. Daarom werd in 1918 op de toenmalige Fransche Kampheide, circa 200 meter vóór de schansen, de voorstelling uitgebreid. Er kwamen twee loopgraven met circa zestig gewapend betonnen schuilplaatsen tot stand. Ze werden in twee parallelle rijen gebouwd. De voorste, zuidelijke rij was bedoeld voor loopgraafwachten. Het waren kleine werken van het type 1918 / I. De achterste, noordelijke rij was voor reservetroepen en van het dubbel zo grote type 1918 / II. Destijds waren dit de zwaarste typen schuilplaatsen, ontworpen om een langdurig bombardement van zwaar geschut te kunnen doorstaan. Hoewel de infanteriestelling op de Fransche Kampheide primair was bedoeld voor opname van een zich terugtrekkend veldleger, doet de zware uitvoering van de werken vermoeden dat men een tegenaanval vanuit de stelling niet uitsloot. De infanteriestelling op de Fransche Kampheide is nooit voltooid. Het werk werd stopgezet na de wapenstilstand van 1918.

Van de niet bouwkundige veldwerken uit de Voorstelling van Naarden zijn tegenwoordig nauwelijks sporen aan de oppervlakte te zien, hoewel er op sommige plaatsen nog kleine stukjes van de schansen, droge grachten en infanteriewal te vinden zijn. De schuilplaatsen type 1918 / I en 1918 / II van de infanteriestelling Fransche Kamp liggen op een natuurkampeerterrein en zijn daardoor gevrijwaard van permanente bebouwing. Hierdoor laat zich ook de onderlinge relatie tussen de schuilplaatsen als vroegere onderdelen van een lineaire stelling nog redelijk herkennen. Dit ondanks het feit dat de heide inmiddels geheel is begroeid met bomen en het feit dat de schuilplaatsen zich voor een groot deel onder het zand van de geëgaliseerde loopgraven bevinden. Het is van grote betekenis dat het onderlinge verband tussen de schuilplaatsen in de functie van lineaire stelling door het ontbreken van permanente bebouwing nog afleesbaar en herkenbaar is. Vanwege de begroeiing is de vroegere relatie met het schootsveld op de open heide echter niet meer herkenbaar.

Ligging en relatie met andere objecten

Het complex VOORSTELLING NAARDEN / INFANTERIESTELLING FRANSCHE KAMP uit 1918 ligt in het noordoostelijke deel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, op de niet inundeerbare gronden van Het Gooi. De Voorstelling / Infanteriestelling ligt iets ten zuiden van het complex Offensief voor Naarden en was bedoeld ter ondersteuning van de verdediging van de Vesting Naarden en de hoog gelegen gronden daaromheen. Naarden was van zeer groot militair-strategisch belang vanwege de verdediging van de directe toegang tot Amsterdam. De complexen Vesting Naarden, Offensief voor Naarden en Voorstelling Naarden / Infanteriestelling Fransche Kamp horen dus bij elkaar op zowel het macroniveau van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, als op het mesoniveau van de verdediging van de niet inundeerbare gronden die een acces vormen tot Naarden en van daaruit tot Amsterdam. Ook de noordwestelijker gelegen Werken aan de Karnemelksloot en het Fort Ronduit in het noorden behoren tot de buitenwerken van de Vesting Naarden. Daaruit volgt dat er op macro- en mesoniveau eenzelfde verband met de Voorstelling bestaat als bovengenoemd. Op het microniveau van de individuele functies en bouwwerken bestaat er tussen de Voorstelling Naarden en het Offensief voor Naarden een direct verband vanwege beider functie het veldleger op te vangen en de gelegenheid te geven zich achter Naarden terug te trekken en te (her)groeperen. Op organisatorisch en logistiek niveau wijkt de Voorstelling Naarden / Infanteriestelling Fransche Kamp af van de overige genoemde complexen. De Voorstelling / Infanteriestelling stond in mei 1940 onder commando van het veldleger, terwijl de overige complexen deel uitmaakten van de Groep Naarden van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Hoewel de situering van de betonnen werken lineair van karakter is en de dubbele rij van schuilplaatsen Type 1918 / I en 1918 / II in hoofdzaak intact is, valt hun relatieve situering in het veld niet goed waar te nemen. Daarom is de aanleg van het complex, die nauwelijks beleefbaar is, niet apart als complexonderdeel beschermd.

Omschrijving complex

Het complex VOORSTELLING NAARDEN / INFANTERIESTELLING FRANSCHE KAMP uit 1918 ligt nagenoeg parallel aan de Fransche Kampweg tussen Bussum en Naarden en doorkruist de Weg door 't Kamp. De stelling bestaat uit circa zestig gewapend betonnen schuilplaatsen van het type 1918/I en 1918/II. Zij zijn in twee parallelle rijen gelegen op een terreinstrook van circa een kilometer lang en 50 tot 100 meter breed, die van van zuidwest naar noordoost is gericht. De zuidelijke rij schuilplaatsen is van het type 1918/I en de noordelijke rij van het type 1918/II. Ongeveer halverwege maakt de stelling een knik naar het zuidwesten. Vanwege het ontbreken van permanente bebouwing laat de stelling zich nog als zodanig herkennen, hoewel inmiddels door bomen omgeven en grotendeels onder de aarde gelegen.

De bescherming van het complex VOORSTELLING NAARDEN / INFANTERIESTELLING FRANSCHE KAMP betreft de volgende complexonderdelen:

- SCHUILPLAATSEN TYPE 1918 / I

- SCHUILPLAATSEN TYPE 1918 / II

Waardering

Het complex VOORSTELLING NAARDEN / INFANTERIESTELLING FRANSCHE KAMP is van algemeen belang vanwege:

* Cultuurhistorische waarden als onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zoals deze is ontworpen door C.R.T. Krayenhoff en in eerste aanleg vanaf 1815 door hem, Jan Blanken en majoor-ingenieur Willem Offerhaus is aangelegd en daarna door anderen gedurende meer dan 125 jaar is versterkt en verbeterd.

* Architectuurhistorische waarden in het bijzonder als uiting van de militair-strategische bouwkunde, die gebaseerd is op: a. het systeem van inundatie en accesverdediging (20ste eeuw), b. de wedloop met de zich versterkende offensieve middelen (20ste eeuw) c. het systeem van 'levende' veldversterking in de diepte (20ste eeuw)

Het complex is een voorbeeld van een infanteriestelling uit 1918 met als doel de accesverdediging van het hoog gelegen Gooi, maar het is waarschijnlijk ook met een offensieve doelstelling aangelegd.

* Ensemblewaarde en situationele waarden vanwege zijn ligging binnen het systeem van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in het algemeen en in het bijzonder in de directe relatie tot de complexen Vesting Naarden, Fort Ronduit, de Werken aan de Karnemelksloot en het Offensief voor Naarden. Tevens vanwege de onderlinge functionele en fysieke samenhang van de onderdelen van het complex.

* Krijgshistorische waarden als onderdeel van een aaneengesloten militaire verdedigingslinie tussen de voormalige Zuiderzee en de Biesbosch. Deze bestond hoofdzakelijk uit een samenhangend systeem van inundatievelden en bijbehorende inundatiemiddelen en van schootsvelden. Dit systeem werd aangevuld met diverse, uit verschillende perioden daterende typen gebouwde of aangelegde verdedigingswerken die dienden ter afsluiting van niet te inunderen terreinen of andere accessen.

* Archeologische waarden vanwege te verwachten in de bodem aanwezige sporen en / of resten van loopgraven, aardwerken en dergelijke.

* Het complex is tamelijk zeldzaam als één van de weinige herkenbare resterende, in dubbel lineair verband uitgevoerde infanteriestellingen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie uit de mobilisatieperiode 1914-1919, die nog rijkelijk zijn voorzien van schuilplaatsen van de typen 1918 / I en 1918 / II.

* Het complex is tamelijk gaaf bewaard omdat de vorm van de infanteriestelling en het gros van de bijbehorende betonnen werken als bouwkundige objecten in het veld aanwezig en als zodanig herkenbaar zijn. Tevens is van belang dat de schuilplaatsen door het ontbreken van permanente bebouwing - hoewel ze fysiek ten dele schuil gaan - in hun onderlinge verband als een dubbele lineaire stelling herkenbaar zijn.