Complexgegevens

Complexnummer
531881

Omschrijving

Cluster 72. Complexomschrijving.

NIEUWE HOLLANDSE WATERLINIE

COMPLEX TUSSENSTELLING SPIJKSCHE VELD

Inleiding

De Nieuwe Hollandse Waterlinie vormde van 1815 tot februari 1940 de hoofddefensielinie van het Koninkrijk der Nederlanden. De 85 kilometer lange verdedigingslinie die is gebaseerd op een uitgestrekte waterbarrière gesteund door militaire versterkingen, strekte zich uit van de Zuiderzee bij Muiden tot aan de Biesbosch bij Werkendam. De breedte varieerde van slechts enkele honderden meters ten oosten van Utrecht, tot 7,5 km en zelfs meer dan 10 km in de Vijfheerenlanden. Het typisch Hollandse defensiesysteem van inundaties was de verbeterde voortzetting van de eens zo succesvolle (oude) Hollandse Waterlinie uit 1672. Het concept voor een waterlinie dateert al uit 1589, toen prins Maurits opdracht kreeg van de Staten van Utrecht en Holland om te onderzoeken hoe de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden op een zo efficiënt mogelijke manier kon worden verdedigd. Door een optimaal gebruik van de geografische omstandigheden kon een bijzondere verdedigingslinie worden aangelegd. Daar waar hoog Nederland overgaat in het laag gelegen poldergebied is het tamelijk eenvoudig om land onder water te zetten met behulp van sluizen of het doorsteken van dijken. Aan de tastbare onderdelen van deze voornamelijk 'papieren tijger' werd eeuwenlang gesleuteld. Na WOII speelde de Nieuwe Hollandse Waterlinie geen rol van betekenis meer in de hoofddefensie. En in 1951 werden veel onderdelen van de Linie gedeclassificeerd, waarmee de opheffing van de Linie als zodanig een feit was.

Een verbeterde Waterlinie

De grond- en waterslag voor een verbeterde nieuwe Hollandse Waterlinie werd gelegd in de Franse tijd in 1796/97 door de directeur der Hollandse Fortificatiën C.R.T. Kraijenhoff. In zijn Memorie betreffende de eerste of capitale Waterlinie beschrijft Kraijenhoff gedetailleerd hoe de (oude) Hollandse Waterlinie er toen voorstond en geeft hij aan hoe deze Linie verbeterd zou moeten worden. Tevens bepleit hij een oostwaartse verlegging van de Linie om de stad Utrecht binnen de Linie te brengen, beschermd door een aaneenschakeling van voorposten. Niet alleen omdat Utrecht een belangrijke garnizoensstad was, maar vooral om te voorkomen dat de vijand de waterhindernis zou kunnen aftappen. De aanbevelingen die hij deed vormden het concept voor wat later de Nieuwe Hollandse Waterlinie gaat worden. In 1811 werden de plannen zelfs door Keizer Napoleon goedgekeurd: La ligne de Naarden à Gorcum doit donc être considérée comme la vraie ligne de l'Empire. Mede vanwege militaire en politieke ontwikkelingen werd het plan echter niet verder uitgewerkt. Na het vertrek van de Fransen, bij de aanloop tot het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden in het najaar van 1814, diende Kraijenhoff opnieuw een nota in, waarin zijn voorstellen uit 1796 en 1811 waren geactualiseerd. Daarop besloot Koning Willem I in het voorjaar van 1815 tot de aanleg van een nieuwe Waterlinie, toen nog 'Utrechtse Linie' genoemd. De militaire en waterstaatkundige werken voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie zouden het grootste en duurste infrastructurele project worden dat ooit in Nederland is uitgevoerd.

Bouwen aan een perfect systeem

Evenals de 'Oude' Hollandse Waterlinie steunde de 'Nieuwe' op uitgebreide - maar nu beter beheersbare - inundaties, waarbij forten en batterijen de inlaatpunten (sluizen) beschermden en de niet te inunderen terreinstroken en andere accessen afsloten. Samen met de waterbouwkundige Jan Blanken, inspecteur-generaal van Waterstaat, ontwikkelde Kraijenhoff als inspecteur-generaal der Fortificaties (1814-1826) de 'natte' plannen voor de Nieuwe Waterlinie en werd opdracht gegeven aan majoor-ingenieur Willem Offerhaus voor de bouw van een fortenkring om Utrecht. Tot aan Nieuwersluis werd het tracé van de (oude) Hollandse Waterlinie langs de Vecht aangehouden. Vanaf Nieuwersluis volgde de nieuwe linie de Vecht, tot enkele kilometers ten noorden van Utrecht. Daar moest de linie oostelijk om de stad heen buigen, om vervolgens langs de Vaartse Rijn verder te gaan tot aan de sluizen van Vreeswijk aan de Lek. Voorts sloot de nieuwe Waterlinie aan op het zuidelijke tracé dat in 1787 was verplaatst naar de Diefdijk en de Linge. Er dienden vijf zogenaamde 'inundatiekommen' te komen met op de accessen permanente verdedigingswerken. Op een zestal cruciale plekken werden door Blanken ontworpen waaiersluizen gebouwd. Deze sluizen, die zelfs tegen hoog water in geopend konden worden, waren ideaal voor militaire inundaties. De inrichting van een optimaal inundatiestelsel en de aanleg van de onmisbare permanente verdedigingswerken duurden, met onderbrekingen, van 1815 tot 1886. Dat de realisatie van de nieuwe Waterlinie zoveel tijd kostte, had alles te maken met de (internationale) politieke en militair-technische ontwikkelingen en de ingrijpende infrastructurele en waterstaatkundige veranderingen gedurende de negentiende eeuw. We kunnen in die eeuw een viertal bouwperioden onderscheiden. In de eerste fase van 1815-1826 werden de versterkingen rondom Utrecht gerealiseerd. Vervolgens bouwde de Dienst der Fortificatiën van 1841 tot 1864 de torenforten bij de rivieraccessen en tussen 1867-1872 vonden overal in de Linie verbeteringen plaats. Ten slotte werden tussen 1871 en 1886 de laatste forten van de Linie gebouwd. In de twintigste eeuw veranderden de militaire tactieken drastisch en werden veldversterkingen tussen de forten aangelegd met diverse werken van gewapend beton.

Bouwfasen in de negentiende eeuw

Gedurende de eerste bouwfase werd tussen 1816 en 1826 op de kwetsbare accessen rondom Utrecht een vijftal forten gebouwd. De eenvoudige werken bestonden uit aarden omwallingen, die precies in het hart van de te beveiligen weg of kade waren gelegen. De forten werden omgeven door een gracht en op de hoofdwal was de opstelplaats voor het geschut. De vorm en de omvang van de forten werden bepaald door de breedte van het acces en de ligging van de inundatiemiddelen. Op de hoog gelegen - en dus niet te inunderen - Houtense Vlakte werden vier lunetten gebouwd. Deze V-vormige versterkingen werden voorzien van zware bakstenen bekledingsmuren. Ten zuiden van Utrecht bouwde men ter bescherming van de inundatiesluizen forten bij Jutphaas, Vreeswijk en Culemborg. De volgende bouwfase diende zich aan nadat Nederland in 1839 België als onafhankelijke staat had erkend. Reorganisatie en vernieuwing van het verdedigingsstelsel waren nodig. Koning Willem II besloot tot een geconcentreerde verdediging, met de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoofddefensielinie. De vestingen en linies aan de landsgrenzen dienden om een eventuele vijandelijke opmars te vertragen, zodat de inundaties van Waterlinie tijdig konden worden gerealiseerd. De tweede actieve bouwperiode van de waterlinie duurde van 1841 tot 1864 en vond plaats, ondanks ingrijpende bezuinigingen op defensie (de omvang van het leger werd gehalveerd). Onder leiding van genieofficier Merkes van Gendt werden op de dijkaccessen langs de rivieren torenforten gebouwd. Bij de rivieraccessen van de Vecht, Lek, Linge en Waal verrezen ronde bakstenen torenforten. In diezelfde periode kregen veel kleinere werken van de linie 'bomvrije' gebouwen o.a. in de vorm van vierkante wachthuizen binnen de redoutes. Met de Napoleontische term 'bomvrij' (à l' epreuve de bombe) bedoelde men dat ze bestand waren tegen contemporain geschut. Het waren veelal wachthuizen met zware, gemetselde muren. Enige versterkingen op de dijkaccessen in het Vechtplassengebied, die nog uit de Franse tijd dateerden, werden vervangen door eenvoudige forten of redoutes. In 1853 werd de Kringenwet ingevoerd die bepaalde dat er binnen cirkel van 1000 meter van de forten beperkte bouw- en beplantingsvoorschriften golden i.v.m. een vrij schootsveld. Binnen deze kringen vinden we dan ook soms houten bebouwing. In 1951 werd de Kringenwet opgeschort en in 1963 ingetrokken. Omstreeks 1864 leek de Nieuwe Hollandse Waterlinie min of meer voltooid. Maar ontwikkelingen voor en tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870 brachten talloze tekortkomingen aan het licht, zowel op bouwkundig en wapentechnisch, als op tactisch gebied. Kolonel Kromhout kreeg de taak om de organisatie van de Waterlinie beter te structureren. Er waren veel te weinig bomvrije onderkomens voor manschappen en bomvrije magazijnen voor munitie. Bovendien bleken de zware muren van de hoge torenforten lang niet zo 'bomvrij' als ze heetten te zijn. Maar ook de nieuwe en de verbeterde 'bomvrije' forten bleken kort na oplevering alweer verouderd. In de daaropvolgende jaren werden de kwetsbare torens daarom beveiligd. Om de torens tegen directe treffers te beschermen, werd een zogenaamde 'contrescarp' aangebracht, een halfrondgaande aanaarding van een dik kleipakket of een gemetselde en aangeaarde galerij die los stond van de toren en daar in een ruime halve cirkelvorm omheen lag. Ook veel andere bomvrije wachthuizen kregen een stevige aarden dekking. De derde bouwperiode (1867- ca. 1872) volgde o.a. na de uitvindingen van geschut met een getrokken loop (ca. 1860). Dit ver dragende en nauwkeuriger geschut maakte duidelijk dat de werken in de Waterlinie toch zeer kwetsbaar waren. De forten misten dekkingsmogelijkheden voor manschappen en materieel. Er was behoefte aan bomvrije remises voor geschut en bomvrije kazernes voor de manschappen. Bovendien dienden de wallen te worden verzwaard. Door de toegenomen reikwijdte van de projectielen moesten de steden Naarden en Utrecht, die in de frontlinie kwamen te liggen, op grotere afstand worden verdedigd. Daarom werden vooruitgeschoven posten aangelegd. Het centraal gelegen Utrecht was al een kruispunt van wegen, maar werd sinds de jaren '60 ook een knooppunt van een nieuwe vorm van infrastructuur: de spoorwegen. De ring van zes oudere forten die Utrecht beschermde, lag ten opzichte van de mogelijke posities van vijandelijk geschut te dicht bij de stad. Daarom werd nog verder oostwaarts van de Domstad een tweede, vooruitgeschoven fortenkring aangelegd. Verder vonden langs de Lek verbeteringen plaats voor mogelijke onderwaterzettingen rond Utrecht: er kwam een nieuwe inlaatsluis bij Wijk bij Duurstede en er vonden verbeteringen plaats bij Honswijk. Begin jaren '70 realiseerde de regering zich dat het Nederlandse defensieapparaat de afgelopen dertig jaar sterk onder de bezuinigingen had geleden. Daarom diende de Minister van Oorlog de Vestingwet van 1874 in. Deze kende o.a. prioriteit toe aan de verbetering en vernieuwing van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoeksteen van de Nederlandse verdediging. Binnen acht jaar moesten nieuwe werkzaamheden voor de hoofdverdedigingslinie worden verwezenlijkt (ruim 10 miljoen gulden). Daarmee ging men de vierde bouwperiode (ca. 1871-1886) in, die in feite een voortzetting was van de derde, maar op andere gronden. De Waterlinie was nog maar amper ingericht volgens de laatste eisen van een grote defensieve kracht, of in 1885 werd de brisantgranaat ingevoerd. Tegen dit explosieve projectiel was geen fort bestand. L'histoire se repète: op slag waren de forten van de gemoderniseerde Waterlinie weer verouderd en dus onbruikbaar. De geschiedenis van de vestingbouw leert dat de ontwikkelingen van de verdedigingsmethoden voortdurend achterlopen op die van de aanvalswapens. De forten bleken niet meer geschikt als opstellingsplaats voor vestinggeschut. Om trefkans te voorkomen, moesten manschappen en geschut worden gespreid in het linielandschap. De forten vervulden nog wel een rol als stormvrij infanteriesteunpunt. Sindsdien speelde 'maskering'(camouflage) door beplantingen op en bij de forten een rol. In deze periode werden op veel forten, behalve fortwachterswoningen, ook houten genie- en artillerieloodsen gebouwd om het materieel in vredestijd vochtvrij te stallen. Ondertussen vond toch op grote schaal nieuwbouw plaats in de Waterlinie. Van noord tot zuid verrezen nieuwe forten en batterijen in de Linie om een aaneengesloten 'snoer' van steunpunten op bepaalde afstand van elkaar te realiseren. Daarna kwam de fortenbouw tot stilstand. Het nut en de kracht van de kostenverslindende en snel verouderende forten van de Waterlinie stonden aan het eind van de negentiende eeuw ter discussie. Het accent werd van de zogenaamde 'dode weermiddelen' verlegd naar de levende, mobiele strijdkrachten die verspreid in veldversterkingen in de Linie zouden moeten opereren om een stormaanval met de nieuwste wapens te weerstaan.

WOI en WOII

Tijdens de mobilisaties van WOI en WOII werd een groot aantal veldversterkingen voor artillerie, infanterie en munitieopslag aangelegd. Loopgravenstelsels, groepsnesten, prikkeldraadversperringen, gevechtswagenversperringen en tankgrachten bepaalden het gezicht van de jongste Waterlinie. Ook bouwde men honderden betonnen groepsschuilplaatsen en vele mitrailleurkazematten tussen de forten in het linielandschap. Op en bij de forten verschenen de moderne golfplaten Nissen-hutten en Romney-loodsen voor diverse doeleinden.

TUSSENSTELLING SPIJKSCHE VELD

Inleiding complex

De TUSSENSTELLING SPIJKSCHE VELD, die hoofdzakelijk bestaat uit kleine betonnen werken, dankt haar ontstaan aan de veranderde krijgstechniek vanaf het einde van de 19e eeuw. De werken zijn gebouwd in de nabijheid van de grotendeels niet meer bestaande Kweldijk, waar de dijken langs de ook niet meer bestaande Krommeweische Wetering westwaarts van aftakten. De dijken maakte deel uit van de noordwestgrens van het brede inundeerbare gebied tussen de Linge bij en voorbij Asperen en de Waal ten oosten van Gorinchem. De inundatie kon voor een belangrijk deel plaatsvinden vanuit de Dalemse Sluis, die tussen het Fort bij Vuren en de Vesting Gorinchem ligt. Deze sluis werd verdedigd door middel van een niet meer bestaande batterij. De accessen van de Linge- en Waaloevers en ook deze dijk zelf werden tot het einde van de 19de eeuw verdedigd door middel van het Fort bij Vuren en enige andere werken, waaronder de aarden Batterij bij de Broeksche Sluis. Het geschut van de werken bestreek de accessen, maar rond 1900 is besloten de geconcentreerde defensie gedeeltelijk te vervangen door en aan te vullen met verspreide gevechtsopstellingen. Deconcentratie van de verdediging was onder meer een antwoord op de komst van het getrokken geschut (met roterende puntvormige projectielen), de brisantgranaat (met hoogexplosieve springlading) en op het verschijnen van mobiel en verdragend geschut. In de laatste decennia van de 19e eeuw werden forten zo gemakkelijke en kwetsbare doelwitten die grote risico's opleverden door de erin geconcentreerde functies. Vanaf het einde van de 19e eeuw werd daarom een deconcentratie van functies uitgevoerd, onder meer in de vorm van de aanleg van tussenbatterijen. Verder legde men (in lineair verband) tussen de forten (semi)permanente en tijdelijke werken aan, zoals kilometers lange 'gedekte wegen' en op den duur ook tientallen bakstenen, aarden en betonnen werken. Hieronder waren in mobilisatietijd aan te leggen, (gemetselde, betonnen, houten en aarden) loopgraven, manschappenopstellingen, manschappenschuilplaatsen, open en geheel gesloten geschutsopstellingen (kazematten), groepsnesten en versperringen, e.d. Ook de opkomst van veel snellere aanvals- en vervoersmiddelen - zowel over land als door de lucht - waardoor verrassingsaanvallen mogelijk werden, speelde hierbij een rol, vooral in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog. Deconcentratie van de verdediging was een verschijnsel dat zich op veel plaatsen voordeed, maar vooral in het vlakke en 'overzichtelijke' Nederland.

Tussen Linge en Waal zijn in de jaren tot en met 1940 in fasen onder meer tientallen (gewapend) betonnen (groeps)schuilplaatsen stand gebracht, naast kazematten, loopgraven en verspreide (open) batterijen. Een deel van de dijken tussen de Spijksche Waard aan de Linge en de Waal bij het Fort bij Vuren maakte deel uit van de hoofdverdedigingslijn en vormde een verbindingsas tussen de vrij ver uiteen liggende betonnen, houten en aarden werken. Verder vormden de dijken grenzen tussen de inundatiekommen. In de periode 1914-1918 zijn nog relatief weinig betonnen werken in dit gebied gebouwd en waren het vooral loopgraven en andere houten en / of aarden werken, met mogelijk enkele betonnen schuilplaatsen typen 1916 / I en 1916 / II: deze zijn hier in elk geval niet bewaard gebleven. In de aanloop tot de Tweede Wereldoorlog is over de volle lengte van de dijk echter een flink aantal betonnen werken gerealiseerd, waarvan er minimaal tien bewaard zijn gebleven. Zo zijn er op verspreide plaatsen aan en in de nabijheid van de dijk meerdere betonnen groepsschuilplaatsen gebouwd, in het in tijden van nood door loopgraven doorsneden gebied waar zich ook open gevechtsopstellingen bevonden. Tot kort voor het begin van de Tweede Wereldoorlog zijn aanvullingen gedaan op het verdedigingssysteem, onder meer in de vorm van (tank)hindernissen. Hindernissen zijn in dit gebied - voor zover bekend - niet herkenbaar bewaard gebleven. De meeste van de kleine betonnen werken zijn gebouwd volgens standaardontwerpen. Het betreft in het complex Tussenstelling Spijksche Veld uitsluitend groepsschuilplaatsen van het type P. De dijk tussen de Spijksche Waard aan de Linge en de Waal bij het Fort bij Vuren zelf is na de oorlog voor een deel afgegraven, maar enkele onderdelen en het vroegere tracé zijn nog op meerdere plaatsen herkenbaar. De dijk is in de 19e eeuw aangevuld en afgesneden door een iets meer naar het noordwesten gelegen exemplaar, de Kweldijk, die na de oorlog eveneens is afgegraven. De ruimtelijke ingrepen in dit gebied hingen onder meer samen met de aanleg van het zogenoemde Lingebos, een recreatieterrein uit de Wederopbouwtijd, met de aanleg van de autosnelweg A 15 en met dijkverzwaringen. Mogelijk zijn er echter nog resten of sporen van hindernissen, loopgraven, groepsnesten, batterijen, e.d. aanwezig.

Ligging en relatie tot andere complexen

De dijk tussen de Spijksche Waard aan de Linge en de Waal bij het Fort bij Vuren was een nooddijk (of een zogenoemde zijdewende) die in aansluiting op de noordelijker gelegen Nieuwe Zuiderlingedijk was bedoeld om bovenstrooms buiten de rivierdijken geraakt water te kunnen keren en af te leiden naar de Waal; dit afleiden kon zowel ten oosten van het Fort bij Vuren, als via de Dalemse Sluis. De (zuidelijke) dijk langs de Krommeweische Wetering was bestemd als kering van deze wetering, maar diende ook voor het afleiden van water via de Dalemse Sluis. Deze had hiermee een dubbelfunctie als uitwaterings- en inundatiesluis. Tezamen met het Fort bij Vuren en de Batterij bij Dalem vormden de betonnen en andere werken langs de dijk en de Nieuwe Zuiderlingedijk de hoofdverdedigingslijn achter de inundatiezone in de toenmalige Asperense Polder en het Heukelemse Veld. Westelijk van de werken bevond zich de belangrijke vesting- en garnizoensstad Gorinchem.

Omschrijving complex

De TUSSENSTELLING SPIJKSCHE VELD is tot stand gekomen als onderdeel van de hoofdverdedigingslijn achter de brede inundatiezone tussen Linge en Waal. De stelling is onder meer samengesteld uit een batterij met granaatvrije, betonnen schuilplaats en groepsschuilplaatsen type P. Tot het complex behoort eveneens een van de zogenoemde 'capitaale' sluizen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie', de iets naar het westen gelegen Dalemse Sluis, waarlangs een deel van de inundaties in dit gebied gesteld kon worden.

De bescherming van het complex Tussenstelling Spijksche Veld betreft de volgende complexonderdelen:

-\tGRANAATVRIJE, BETONNEN SCHUILPLAATS MET BATTERIJ / EMPLACEMENT / AARDEN GESCHUTSOPSTELLING

-\tGROEPSSCHUILPLAATSEN TYPE P

-\tINUNDATIESLUIS / UITWATERINGSSLUIS (Dalemse Sluis)

Waardering complex

Het complex TUSSENSTELLING SPIJKSCHE VELD is van algemeen belang vanwege:

* Cultuurhistorische waarden als onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zoals deze is ontworpen door C.R.T. Kraijenhoff en in eerste aanleg vanaf 1815 door hem, Jan Blanken en majoor-ingenieur Willem Offerhaus is aangelegd en daarna door anderen gedurende ongeveer 125 jaar is versterkt en verbeterd.

* Architectuurhistorische waarden, in het bijzonder als uiting van de militair-strategische bouwkunde, die gebaseerd is op: a. het systeem van inundatie en accesverdediging (19de en 20ste eeuw), b. de wedloop met de zich versterkende offensieve middelen (19de en 20ste eeuw), c. het systeem van 'levende' veldversterking in de diepte (20ste eeuw).

Het betreft hier een complex dat in hoofdzaak een voorbeeld is van een linieversterking uit de periode 1939-1940 bestaande uit kleine betonnen werken en dat verder een kapitale inundatiesluis omvat.

* Krijgshistorische waarden als onderdeel van een aaneengesloten militaire verdedigingslinie tussen de voormalige Zuiderzee en de Biesbosch. Deze bestond hoofdzakelijk uit een samenhangend systeem van inundatievelden en bijbehorende inundatiemiddelen en van schootsvelden. Dit systeem werd aangevuld met diverse, uit verschillende perioden daterende typen gebouwde of aangelegde verdedigingswerken die dienden ter afsluiting en verdediging van niet te inunderen terreinen of andere accessen.

* Ensemblewaarde en situationele waarden vanwege zijn ligging binnen het systeem van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Tevens vanwege de functionele en fysieke samenhang tussen de onderdelen van het complex. Ten slotte is hier sprake van een tamelijk gave relatie met het schootsveld en het inundatieveld.

* Archeologische waarden vanwege mogelijk in de bodem aanwezige sporen van opstelplaatsen voor geschut, loopgraven, aardwerken en dergelijke.

* Het complex is representatief (karakteristiek) omdat het nog steeds de eigen fysieke kenmerken en enige omgevingskenmerken vertoont die destijds tot bouw en aanpassing aanleiding waren.

* Het complex is redelijk gaaf bewaard omdat qua structuur en fysiek voorkomen een belangrijk deel van de hoofdzaken van de toestand in de jaren '40 van de 20e eeuw is bewaard.