Complexgegevens

Complexnummer
531601

Omschrijving

Cluster 58. Complexomschrijving.

NIEUWE HOLLANDSE WATERLINIE

COMPLEX GEDEKTE GEMEENSCHAPSWEG MET INUNDATIEKANAAL

Inleiding

De Nieuwe Hollandse Waterlinie vormde van 1815 tot februari 1940 de hoofddefensielinie van het Koninkrijk der Nederlanden. De 85 kilometer lange verdedigingslinie die is gebaseerd op een uitgestrekte waterbarrière gesteund door militaire versterkingen, strekte zich uit van de Zuiderzee bij Muiden tot aan de Biesbosch bij Werkendam. De breedte varieerde van slechts enkele honderden meters ten oosten van Utrecht, tot 7,5 km en zelfs meer dan 10 km in de Vijfheerenlanden. Het typisch Hollandse defensiesysteem van inundaties was de verbeterde voortzetting van de eens zo succesvolle (oude) Hollandse Waterlinie uit 1672. Het concept voor een waterlinie dateert al uit 1589, toen prins Maurits opdracht kreeg van de Staten van Utrecht en Holland om te onderzoeken hoe de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden op een zo efficiënt mogelijke manier kon worden verdedigd. Door een optimaal gebruik van de geografische omstandigheden kon een bijzondere verdedigingslinie worden aangelegd. Daar waar hoog Nederland overgaat in het laag gelegen poldergebied is het tamelijk eenvoudig om land onder water te zetten met behulp van sluizen of het doorsteken van dijken. Aan de tastbare onderdelen van deze voornamelijk 'papieren tijger' werd eeuwenlang gesleuteld. Na WOII speelde de Nieuwe Hollandse Waterlinie geen rol van betekenis meer in de hoofddefensie. En in 1951 werden veel onderdelen van de Linie gedeclassificeerd, waarmee de opheffing van de Linie als zodanig een feit was.

Een verbeterde Waterlinie

De grond- en waterslag voor een verbeterde nieuwe Hollandse Waterlinie werd gelegd in de Franse tijd in 1796/97 door de directeur der Hollandse Fortificatiën C.R.T. Kraijenhoff. In zijn Memorie betreffende de eerste of capitale Waterlinie beschrijft Kraijenhoff gedetailleerd hoe de (oude) Hollandse Waterlinie er toen voorstond en geeft hij aan hoe deze Linie verbeterd zou moeten worden. Tevens bepleit hij een oostwaartse verlegging van de Linie om de stad Utrecht binnen de Linie te brengen, beschermd door een aaneenschakeling van voorposten. Niet alleen omdat Utrecht een belangrijke garnizoensstad was, maar vooral om te voorkomen dat de vijand de waterhindernis zou kunnen aftappen. De aanbevelingen die hij deed vormden het concept voor wat later de Nieuwe Hollandse Waterlinie gaat worden. In 1811 werden de plannen zelfs door Keizer Napoleon goedgekeurd: La ligne de Naarden à Gorcum doit donc être considérée comme la vraie ligne de l'Empire. Mede vanwege militaire en politieke ontwikkelingen werd het plan echter niet verder uitgewerkt. Na het vertrek van de Fransen, bij de aanloop tot het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden in het najaar van 1814, diende Kraijenhoff opnieuw een nota in, waarin zijn voorstellen uit 1796 en 1811 waren geactualiseerd. Daarop besloot Koning Willem I in het voorjaar van 1815 tot de aanleg van een nieuwe Waterlinie, toen nog 'Utrechtse Linie' genoemd. De militaire en waterstaatkundige werken voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie zouden het grootste en duurste infrastructurele project worden dat ooit in Nederland is uitgevoerd.

Bouwen aan een perfect systeem

Evenals de 'Oude' Hollandse Waterlinie steunde de 'Nieuwe' op uitgebreide - maar nu beter beheersbare - inundaties, waarbij forten en batterijen de inlaatpunten (sluizen) beschermden en de niet te inunderen terreinstroken en andere accessen afsloten. Samen met de waterbouwkundige Jan Blanken, inspecteur-generaal van Waterstaat, ontwikkelde Kraijenhoff als inspecteur-generaal der Fortificaties (1814-1826) de 'natte' plannen voor de Nieuwe Waterlinie en werd opdracht gegeven aan majoor-ingenieur Willem Offerhaus voor de bouw van een fortenkring om Utrecht. Tot aan Nieuwersluis werd het tracé van de (oude) Hollandse Waterlinie langs de Vecht aangehouden. Vanaf Nieuwersluis volgde de nieuwe linie de Vecht, tot enkele kilometers ten noorden van Utrecht. Daar moest de linie oostelijk om de stad heen buigen, om vervolgens langs de Vaartse Rijn verder te gaan tot aan de sluizen van Vreeswijk aan de Lek. Voorts sloot de nieuwe Waterlinie aan op het zuidelijke tracé dat in 1787 was verplaatst naar de Diefdijk en de Linge. Er dienden vijf zogenaamde 'inundatiekommen' te komen met op de accessen permanente verdedigingswerken. Op een zestal cruciale plekken werden door Blanken ontworpen waaiersluizen gebouwd. Deze sluizen, die zelfs tegen hoog water in geopend konden worden, waren ideaal voor militaire inundaties. De inrichting van een optimaal inundatiestelsel en de aanleg van de onmisbare permanente verdedigingswerken duurden, met onderbrekingen, van 1815 tot 1886. Dat de realisatie van de nieuwe Waterlinie zoveel tijd kostte, had alles te maken met de (internationale) politieke en militair-technische ontwikkelingen en de ingrijpende infrastructurele en waterstaatkundige veranderingen gedurende de negentiende eeuw. We kunnen in die eeuw een viertal bouwperioden onderscheiden. In de eerste fase van 1815-1826 werden de versterkingen rondom Utrecht gerealiseerd. Vervolgens bouwde de Dienst der Fortificatiën van 1841 tot 1864 de torenforten bij de rivieraccessen en tussen 1867-1872 vonden overal in de Linie verbeteringen plaats. Ten slotte werden tussen 1871 en 1886 de laatste forten van de Linie gebouwd. In de twintigste eeuw veranderden de militaire tactieken drastisch en werden veldversterkingen tussen de forten aangelegd met diverse werken van gewapend beton.

Bouwfasen in de negentiende eeuw

Gedurende de eerste bouwfase werd tussen 1816 en 1826 op de kwetsbare accessen rondom Utrecht een vijftal forten gebouwd. De eenvoudige werken bestonden uit aarden omwallingen, die precies in het hart van de te beveiligen weg of kade waren gelegen. De forten werden omgeven door een gracht en op de hoofdwal was de opstelplaats voor het geschut. De vorm en de omvang van de forten werden bepaald door de breedte van het acces en de ligging van de inundatiemiddelen. Op de hoog gelegen - en dus niet te inunderen - Houtense Vlakte werden vier lunetten gebouwd. Deze V-vormige versterkingen werden voorzien van zware bakstenen bekledingsmuren. Ten zuiden van Utrecht bouwde men ter bescherming van de inundatiesluizen forten bij Jutphaas, Vreeswijk en Culemborg. De volgende bouwfase diende zich aan nadat Nederland in 1839 België als onafhankelijke staat had erkend. Reorganisatie en vernieuwing van het verdedigingsstelsel waren nodig. Koning Willem II besloot tot een geconcentreerde verdediging, met de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoofddefensielinie. De vestingen en linies aan de landsgrenzen dienden om een eventuele vijandelijke opmars te vertragen, zodat de inundaties van Waterlinie tijdig konden worden gerealiseerd. De tweede actieve bouwperiode van de waterlinie duurde van 1841 tot 1864 en vond plaats, ondanks ingrijpende bezuinigingen op defensie (de omvang van het leger werd gehalveerd). Onder leiding van genieofficier Merkes van Gendt werden op de dijkaccessen langs de rivieren torenforten gebouwd. Bij de rivieraccessen van de Vecht, Lek, Linge en Waal verrezen ronde bakstenen torenforten. In diezelfde periode kregen veel kleinere werken van de linie 'bomvrije' gebouwen o.a. in de vorm van vierkante wachthuizen binnen de redoutes. Met de Napoleontische term 'bomvrij' (à l' epreuve de bombe) bedoelde men dat ze bestand waren tegen contemporain geschut. Het waren veelal wachthuizen met zware, gemetselde muren. Enige versterkingen op de dijkaccessen in het Vechtplassengebied, die nog uit de Franse tijd dateerden, werden vervangen door eenvoudige forten of redoutes. In 1853 werd de Kringenwet ingevoerd die bepaalde dat er binnen cirkel van 1000 meter van de forten beperkte bouw- en beplantingsvoorschriften golden i.v.m. een vrij schootsveld. Binnen deze kringen vinden we dan ook soms houten bebouwing. In 1951 werd de Kringenwet opgeschort en in 1963 ingetrokken. Omstreeks 1864 leek de Nieuwe Hollandse Waterlinie min of meer voltooid. Maar ontwikkelingen voor en tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870 brachten talloze tekortkomingen aan het licht, zowel op bouwkundig en wapentechnisch, als op tactisch gebied. Kolonel Kromhout kreeg de taak om de organisatie van de Waterlinie beter te structureren. Er waren veel te weinig bomvrije onderkomens voor manschappen en bomvrije magazijnen voor munitie. Bovendien bleken de zware muren van de hoge torenforten lang niet zo 'bomvrij' als ze heetten te zijn. Maar ook de nieuwe en de verbeterde 'bomvrije' forten bleken kort na oplevering alweer verouderd. In de daaropvolgende jaren werden de kwetsbare torens daarom beveiligd. Om de torens tegen directe treffers te beschermen, werd een zogenaamde 'contrescarp' aangebracht, een halfrondgaande aanaarding van een dik kleipakket of een gemetselde en aangeaarde galerij die los stond van de toren en daar in een ruime halve cirkelvorm omheen lag. Ook veel andere bomvrije wachthuizen kregen een stevige aarden dekking. De derde bouwperiode (1867- ca. 1872) volgde o.a. na de uitvindingen van geschut met een getrokken loop (ca. 1860). Dit ver dragende en nauwkeuriger geschut maakte duidelijk dat de werken in de Waterlinie toch zeer kwetsbaar waren. De forten misten dekkingsmogelijkheden voor manschappen en materieel. Er was behoefte aan bomvrije remises voor geschut en bomvrije kazernes voor de manschappen. Bovendien dienden de wallen te worden verzwaard. Door de toegenomen reikwijdte van de projectielen moesten de steden Naarden en Utrecht, die in de frontlinie kwamen te liggen, op grotere afstand worden verdedigd. Daarom werden vooruitgeschoven posten aangelegd. Het centraal gelegen Utrecht was al een kruispunt van wegen, maar werd sinds de jaren '60 ook een knooppunt van een nieuwe vorm van infrastructuur: de spoorwegen. De ring van zes oudere forten die Utrecht beschermde, lag ten opzichte van de mogelijke posities van vijandelijk geschut te dicht bij de stad. Daarom werd nog verder oostwaarts van de Domstad een tweede, vooruitgeschoven fortenkring aangelegd. Verder vonden langs de Lek verbeteringen plaats voor mogelijke onderwaterzettingen rond Utrecht: er kwam een nieuwe inlaatsluis bij Wijk bij Duurstede en er vonden verbeteringen plaats bij Honswijk. Begin jaren '70 realiseerde de regering zich dat het Nederlandse defensieapparaat de afgelopen dertig jaar sterk onder de bezuinigingen had geleden. Daarom diende de Minister van Oorlog de Vestingwet van 1874 in. Deze kende o.a. prioriteit toe aan de verbetering en vernieuwing van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoeksteen van de Nederlandse verdediging. Binnen acht jaar moesten nieuwe werkzaamheden voor de hoofdverdedigingslinie worden verwezenlijkt (ruim 10 miljoen gulden). Daarmee ging men de vierde bouwperiode (ca. 1871-1886) in, die in feite een voortzetting was van de derde, maar op andere gronden. De Waterlinie was nog maar amper ingericht volgens de laatste eisen van een grote defensieve kracht, of in 1885 werd de brisantgranaat ingevoerd. Tegen dit explosieve projectiel was geen fort bestand. L'histoire se repète: op slag waren de forten van de gemoderniseerde Waterlinie weer verouderd en dus onbruikbaar. De geschiedenis van de vestingbouw leert dat de ontwikkelingen van de verdedigingsmethoden voortdurend achterlopen op die van de aanvalswapens. De forten bleken niet meer geschikt als opstellingsplaats voor vestinggeschut. Om trefkans te voorkomen, moesten manschappen en geschut worden gespreid in het linielandschap. De forten vervulden nog wel een rol als stormvrij infanteriesteunpunt. Sindsdien speelde 'maskering'(camouflage) door beplantingen op en bij de forten een rol. In deze periode werden op veel forten, behalve fortwachterswoningen, ook houten genie- en artillerieloodsen gebouwd om het materieel in vredestijd vochtvrij te stallen. Ondertussen vond toch op grote schaal nieuwbouw plaats in de Waterlinie. Van noord tot zuid verrezen nieuwe forten en batterijen in de Linie om een aaneengesloten 'snoer' van steunpunten op bepaalde afstand van elkaar te realiseren. Daarna kwam de fortenbouw tot stilstand. Het nut en de kracht van de kostenverslindende en snel verouderende forten van de Waterlinie stonden aan het eind van de negentiende eeuw ter discussie. Het accent werd van de zogenaamde 'dode weermiddelen' verlegd naar de levende, mobiele strijdkrachten die verspreid in veldversterkingen in de Linie zouden moeten opereren om een stormaanval met de nieuwste wapens te weerstaan.

WOI en WOII

Tijdens de mobilisaties van WOI en WOII werd een groot aantal veldversterkingen voor artillerie, infanterie en munitieopslag aangelegd. Loopgravenstelsels, groepsnesten, prikkeldraadversperringen, gevechtswagenversperringen en tankgrachten bepaalden het gezicht van de jongste Waterlinie. Ook bouwde men honderden betonnen groepsschuilplaatsen en vele mitrailleurkazematten tussen de forten in het linielandschap. Op en bij de forten verschenen de moderne golfplaten Nissen-hutten en Romney-loodsen voor diverse doeleinden.

GEDEKTE GEMEENSCHAPSWEG MET INUNDATIEKANAAL

Inleiding complex

Het complex GEDEKTE GEMEENSCHAPSWEG, MET INUNDATIEKANAAL vormde vanaf omstreeks 1870 een belangrijke schakel in de verdediging van het Lekacces en van de Houtense Vlakte. Het verdedigingssysteem van de Nieuwe Hollandse Waterlinie was in de eerste plaats gebaseerd op het gecontroleerd onder water zetten van (grote) terreinoppervlakken. Gecontroleerde inundatie vergde een ingenieus systeem van waterwerken, zoals sluizen, stuwen, vaarten en kanalen, waarmee het peil snel en binnen nauwe grenzen gesteld en gehandhaafd kon worden. De vaarten en kanalen waren vaak reeds ter plaatse aanwezig en vergden dan hoogstens enige aanpassing, maar in een aantal gevallen zijn ze speciaal ten dienste van de waterlinie gegraven, zoals het Inundatiekanaal langs de 'Gedekte Gemeenschapsweg', noordelijk van Fort Honswijk. Het bij het graven van zo'n kanaal vrijkomende materiaal kon gebruikt worden voor het opwerpen van een wal, die de zich erachter bevindende artefacten of personen bescherming kon bieden tegen vijandelijk vuur en die ook het vijandelijk zicht op de manoeuvres langs deze zogenoemde gedekte wegen van de verdediging sterk beperkte. Goede voorbeelden van dergelijke speciaal gegraven inundatiekanalen en gedekte wegen zijn schaars, wat sterk bijdraagt aan de betekenis van het complex 'Gedekte Gemeenschapsweg'.

Het ongeveer drie kilometer lange Inundatiekanaal van Fort Honswijk bij de Lek naar de Schalkwijksche Wetering is kort na 1870 gegraven om het gebied ten zuiden en zuidoosten van Utrecht snel onder water te kunnen zetten. Bij het graven van het Inundatiekanaal is de vrijgekomen aarde tot een wal aan de westzijde ervan opgeworpen, waardoor een zogenoemde gedekte gemeenschapsweg tot stand kwam. De gedekte weg is tussen het Werk aan de Korte Uitweg en de Lunet aan de Snel enkelzijdig beplant met hoog opgaande bomen. Langs de oostzijde van het kanaal kwam in dezelfde periode eveneens een weg tot stand, die thans tussen het Werk aan de Korte Uitweg en de Lunet aan de Snel tweezijdig is beplant met hoog opgaande bomen. Twee ijzeren bruggen in deze weg, ter weerszijden van de keel van de lunet, zijn in de afgelopen jaren gesloopt, terwijl de brug over het Inundatiekanaal is vervangen door een dam. Het Inundatiekanaal en de Gedekte Gemeenschapsweg zijn als hoofdverdedigingslijn versterkt met geschutsopstellingen en loopgraven en hiernaast voorzien van enkele schuilplaatsen, waarvan er nog verschillende herkenbaar zijn. Zo kwam in de nabijheid van de gedekte weg in twee fasen (1914-1918 en 1938-1940) een reeks kleine betonnen werken tot stand, waarvan de meeste nog bestaan. De Gedekte Gemeenschapsweg is te beschouwen als een zogenoemde tussenstelling, die zijn ontstaan mede dankt aan de veranderde krijgstechniek vanaf het einde van de 19de eeuw. Tot die tijd kon het acces van de Lek worden verdedigd vanuit Fort Honswijk en de overige geconcentreerde verdedigingswerken, maar vanaf het eind van de 19de eeuw is men overgegaan op gedeconcentreerde verdediging. Deze deconcentratie was een antwoord op de komst van het getrokken geschut (met puntvormige projectielen), de brisantgranaat (met hoogexplosieve springlading) en op de verschijning van mobiel en verdragend geschut.

Ligging en relatie met andere complexen

De Gedekte Gemeenschapsweg, met Inundatiekanaal is aangelegd als een lineaire structuur die zich vrijwel kaarsrecht van zuid naar noord uitstrekt van de Lek bij Fort Honswijk tot de Schalkwijksche Wetering. De Gedekte Gemeenschapsweg en het kanaal vormden de verbinding tussen Fort Honswijk, de Lunet aan de Snel, het Werk aan de Korte Uitweg en van daaruit ook met het Werk aan de Waalse Wetering. Over en weer kon flankerend vuur worden gegeven. Een apart complex is ook het anderhalve kilometer ten oosten van de Gedekte Gemeenschapsweg gelegen Werk aan de Groeneweg, dat een zwerm groepsschuilplaatsen en kazematten uit de perioden 1914-1918 en 1939-1940 omvat en dat een mede door de Gedekte Gemeenschapsweg ondersteunde voorpost van Fort Honswijk en de Lunet aan de Snel was. In geval van inundatie lagen het noordelijk deel van het kanaal en de gedekte weg (dus van het complex (Gedekte Gemeenschapsweg) overigens binnen de onder water gezette zone en verliep het contact met het Werk aan de Waalse Wetering via de Lekdijk ter plaatse. Het zuidelijk deel van de Gedekte Gemeenschapsweg - ruwweg tussen het Werk aan de Korte Uitweg en de Lek - was als gedeconcentreerde, versterkte linie een onderdeel van de verdediging van het niet te inunderen acces van de noordelijke Lekoever.

Omschrijving complex

Het complex GEDEKTE GEMEENSCHAPSWEG, MET INUNDATIEKANAAL bestaat ten zuiden van het Werk aan de Korte Uitweg in hoofdzaak uit een vrijwel recht, van zuid naar noord lopend kanaal, dat aan de westzijde wordt geflankeerd door een enkele meters hoge aarden wal (de dekking) en een vrijwel op maaiveldhoogte liggende weg. Ten noorden van het Werk aan de Korte Uitweg ontbreekt een aarden wal langs het kanaal. Verder omvat het complex een van oudsher door palen gemarkeerde zone, de Militaire Landsgrond. In en rond de aarden wal van de Gedekte Gemeenschapsweg zijn vanaf het begin van de 20ste eeuw en tot kort voor het begin van de Tweede Wereldoorlog in fasen onder meer (gewapend) betonnen (groeps)schuilplaatsen tot stand gebracht, naast enige kazematten, loopgravenstelsels en verspreide open, aarden batterijen, waarvan nog resten en sporen aanwezig (kunnen) zijn. De meeste betonnen werken zijn gebouwd naar standaardontwerpen, soms met kleine onderlinge variaties, wijzigingen of afwijkingen. Het betreft in het complex Gedekte Gemeenschapsweg, met Inundatiekanaal vooral (groeps)schuilplaatsen van verschillende typen uit de periode circa 1900-1920 en het type P (1939-1940). Verder resteren binnen de als hoofdverdedigingslijn fungerende Gedekte Gemeenschapsweg met Inundatiekanaal, onder meer een brug en relicten daarvan.

Het complex 'Gedekte Gemeenschapsweg, met Inundatiekanaal' omvat de volgende complexonderdelen:

-\tAANLEG van Inundatiekanaal en Gedekte Gemeenschapsweg

-\tSCHUILPLAATSEN 1902-1903

-\tMUNITIENISSEN 1907-1908

-\tSCHUILPLAATSEN TYPEN 1915-1916 / I

-\tSCHUILPLAATSEN TYPEN 1915-1916 / II

-\tGROEPSSCHUILPLAATSEN TYPE P

-\tVASTE IJZEREN BRUG

Waardering:

Complex GEDEKTE GEMEENSCHAPSWEG, MET INUNDATIEKANAAL is van algemeen belang vanwege:

* Cultuurhistorische waarden als onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zoals deze is ontworpen door C.R.T. Kraijenhoff en in eerste aanleg vanaf 1815 door hem, Jan Blanken en majoor-ingenieur Willem Offerhaus is aangelegd en daarna door anderen gedurende meer dan 125 jaar is versterkt en verbeterd.

* Architectuurhistorische waarden in het bijzonder als uiting van de militair-strategische bouwkunde, die gebaseerd is op: a. het systeem van inundatie en accesverdediging (19de eeuw), b. de wedloop met de zich versterkende offensieve middelen (19de en 20ste eeuw), c. het systeem van 'levende' veldversterking in de diepte (20ste eeuw).

Het betreft hier een complex dat in eerste aanleg een voorbeeld is van een verdedigingswerk uit de periode 1871-1879. Het complex is een voorbeeld van een rechte gedekte weg en een dito inundatiekanaal, het geheel voorzien van vooral aarden en kleine betonnen werken als geschutsopstellingen en schuilplaatsen.

* Krijgshistorische waarden als onderdeel van een aaneengesloten militaire verdedigingslinie tussen de voormalige Zuiderzee en de Biesbosch. Deze bestond hoofdzakelijk uit een samenhangend systeem van inundatievelden en bijbehorende inundatiemiddelen en van schootsvelden. Dit systeem werd aangevuld met diverse, uit verschillende perioden daterende typen gebouwde of aangelegde verdedigingswerken die dienden ter afsluiting en verdediging van niet te inunderen terreinen of andere accessen.

* Ensemblewaarde en situationele waarden vanwege zijn ligging binnen het systeem van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in het algemeen en in het bijzonder in de directe relatie tot de complexen Fort Honswijk, Lunet aan de Snel en Werk aan de Korte Uitweg, alsmede het acces van de Lek. Tevens vanwege de functionele en fysieke samenhang van de onderdelen van het complex en vanwege een redelijk gave relatie met schootsvelden en inundatievelden.

* Archeologische waarden vanwege mogelijk in de bodem aanwezige sporen van loopgraven en dergelijke.

* Het complex is zeldzaam omdat het een nog vrijwel compleet bestaand voorbeeld is van een gedekte weg met inundatiekanaal in de Nieuwe Hollandse Waterlinie en het is als zodanig representatief (karakteristiek) voor dit type verdedigingswerken.

* Het complex is goed bewaard omdat nog vrijwel alle (typen van) ertoe behorende onderdelen in meer of minder herkenbare vorm en functie aanwezig zijn.