Complexgegevens

Complexnummer
532262

Omschrijving

Cluster 28. Complexomschrijving.

NIEUWE HOLLANDSE WATERLINIE

COMPLEX FORT AAN DE KLOP

Inleiding

De Nieuwe Hollandse Waterlinie vormde van 1815 tot februari 1940 de hoofddefensielinie van het Koninkrijk der Nederlanden. De 85 kilometer lange verdedigingslinie, die is gebaseerd op een uitgestrekte waterbarrière en wordt gesteund door militaire versterkingen, strekte zich uit van de Zuiderzee bij Muiden tot aan de Biesbosch bij Werkendam. De breedte varieerde van slechts enkele honderden meters ten oosten van Utrecht, tot 7,5 km en zelfs meer dan 10 km in de Vijfheerenlanden. Dit typisch Hollandse defensiesysteem van inundaties was de verbeterde voortzetting van de eens zo succesvolle (oude) Hollandse Waterlinie, uit 1672. Het concept voor een waterlinie dateert al uit 1589, toen Prins Maurits opdracht kreeg van de Staten van Utrecht en Holland om te onderzoeken hoe de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden op een zo efficiënt mogelijke manier kon worden verdedigd. Door een optimaal gebruik van de geografische, ruimtelijke en fysieke omstandigheden kon een bijzondere verdedigingslinie worden aangelegd. Daar waar hoog Nederland overgaat in het laag gelegen poldergebied is het tamelijk eenvoudig om land onder water te zetten door inlaat met behulp van sluizen of via het doorsteken van dijken. Als voeding konden vooral dienen de Vecht (zowel vanuit de Zuiderzee als vanuit de Lek), de grote rivieren (m.n. de Neder-Rijn / Lek) en de Linge. Aan het functioneren en de tastbare onderdelen van deze voornamelijk 'papieren tijger' van waterlinies werd eeuwenlang gesleuteld. Na WOII speelde ook de laatste versie van de Nieuwe Hollandse Waterlinie geen rol van betekenis meer in de hoofddefensie. En in 1951 werden veel onderdelen van de Linie gedeclassificeerd, waarmee de opheffing van de Linie als zodanig een feit was.

Een verbeterde Waterlinie

De grond- en waterslag voor een verbeterde, (nieuwe) Hollandse Waterlinie werd gelegd in de Franse tijd in 1796/97 door de directeur der Hollandse Fortificatiën C.R.T. Kraijenhoff. In zijn 'Memorie betreffende de eerste of capitale Waterlinie' beschrijft Kraijenhoff gedetailleerd hoe de (oude) Hollandse Waterlinie er toen voorstond en geeft hij aan hoe deze Linie verbeterd zou moeten worden. Tevens bepleitte hij een oostwaartse verlegging ervan de Linie om de stad Utrecht binnen de Linie te brengen. De stad zou dan, beschermd worden door een aaneenschakeling van 'voorposten'. Dit niet alleen omdat Utrecht een belangrijke garnizoensstad was, maar vooral om te voorkomen dat de vijand de waterhindernis zou kunnen aftappen. De aanbevelingen die hij deed vormden het concept voor wat later de Nieuwe Hollandse Waterlinie zou gaan worden. In 1811 werden de plannen zelfs door Keizer Napoleon goedgekeurd: "La ligne de Naarden à Gorcum doit donc être considérée comme la vraie ligne de l'Empire." Mede vanwege militaire en politieke ontwikkelingen werd het plan toen echter niet verder uitgewerkt. Na het vertrek van de Fransen, bij de aanloop tot het ontstaan van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden, in het najaar van 1814, diende Kraijenhoff een nota in waarin zijn voorstellen uit 1796 en 1811 waren geactualiseerd. Daarop besloot Koning Willem I in het voorjaar van 1815 tot de aanleg van een nieuwe Waterlinie - toen nog 'Utrechtse Linie' genoemd. De militaire en waterstaatkundige werken voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie zouden het grootste en duurste infrastructurele project worden dat ooit in Nederland is uitgevoerd.

Bouwen aan een perfect systeem

Evenals de 'oude' Hollandse Waterlinie steunde de 'Nieuwe' op uitgebreide - maar nu beter beheersbare - inundaties, waarbij forten en batterijen de inlaatpunten (sluizen) beschermden en de niet te inunderen terreinstroken en andere 'accessen' afsloten door ze onder vuur te kunnen houden. Samen met de waterbouwkundige Jan Blanken Jzn., inspecteur-generaal van Waterstaat, ontwikkelde Kraijenhoff, als inspecteur-generaal der Fortificaties (1814-1826), de 'natte' plannen voor de Nieuwe Waterlinie. Aan majoor-ingenieur Willem Offerhaus werd opdracht gegeven voor de bouw van een fortenkring om Utrecht, dus voor de 'droge' plannen. Van Muiden tot aan Vesting Nieuwersluis werd het tracé van de (oude) Hollandse Waterlinie langs de Vecht aangehouden. Vanaf Nieuwersluis volgde de nieuwe linie de Vecht, tot enkele kilometers ten noorden van Utrecht. Daar moest de linie oostelijk om de stad heen buigen, om vervolgens langs de Vaartse Rijn verder te lopen tot aan de sluizen van Vreeswijk aan de Lek. Ten zuiden hiervan sloot de nieuwe Waterlinie aan op een waterbarrière die al in 1787 was verplaatst naar de Diefdijk en de Linge. Er dienden vijf zogenoemde 'inundatiekommen' te komen met op de accessen permanente verdedigingswerken. Op een zestal cruciale plaatsen werden (vermoedelijk door Blanken uitgevonden en ontworpen) waaierdeursluizen gebouwd. Deze sluizen, die ook tegen hoog water in geopend konden worden, waren ideaal voor militaire inundaties / doeleinden. De inrichting van een optimaal inundatiestelsel en de aanleg van de onmisbare permanente verdedigingswerken duurden, met onderbrekingen, van 1815 tot 1886. Dat de realisatie van de nieuwe Waterlinie zoveel tijd kostte, had alles te maken met de (internationale) politieke en militair-technische ontwikkelingen en de ingrijpende infrastructurele en waterstaatkundige veranderingen gedurende de negentiende eeuw. We kunnen in die eeuw een viertal bouwperioden onderscheiden. In de eerste fase van 1815-1826 werden de versterkingen rondom Utrecht gerealiseerd. Vervolgens bouwde de Dienst der Fortificatiën van 1841 tot 1864 de torenforten (eigenlijk: forttorens) bij de rivieraccessen, waarna tussen 1867-1872 op vele plaatsen in de Linie verbeteringen plaatsvonden. Ten slotte werden tussen 1871 en 1886 de laatste forten van de Linie gebouwd, alle bestaande uit (gesloten) aardwerken met daarbinnen aard gedekte gebouwen. In de twintigste eeuw veranderden de militaire tactieken drastisch en zijn hiernaast (veld)versterkingen tussen (en op) de forten aangelegd met diverse typen werken van gewapend beton.

Bouwfasen in de negentiende eeuw

Gedurende de eerste bouwfase werd tussen 1816 en 1826 op de kwetsbare accessen rondom Utrecht een vijftal forten gebouwd. De eenvoudige werken bestonden uit aarden omwallingen, die precies in het hart van de te beveiligen weg of kade waren gelegen. De forten werden omgeven door een gracht en op de hoofdwal was de opstelplaats voor het geschut. De vorm en de omvang van de forten werden bepaald door de breedte van het acces en de ligging van de inundatiemiddelen. Verder werden op de hoog gelegen - en dus niet te inunderen - Houtense Vlakte vier lunetten gebouwd. Deze V-vormige versterkingen werden voorzien van zware bakstenen bekledingsmuren. Ten zuiden van Utrecht bouwde men ter bescherming van enkele inundatiesluizen forten bij Jutphaas, Vreeswijk en - aan de overzijde van de Lek (Neder-Rijn) - tussen Vianen en Culemborg. De volgende bouwfase diende zich aan nadat Nederland in 1839 België als zelfstandige staat had erkend. Reorganisatie en vernieuwing van het verdedigingsstelsel waren nodig. Koning Willem II besloot tot een geconcentreerde verdediging, met de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoofddefensielinie. De vestingen en linies aan de landsgrenzen dienden om een eventuele vijandelijke opmars te vertragen, zodat de inundaties van de Waterlinie tijdig konden worden gerealiseerd. De tweede actieve bouwperiode van de waterlinie duurde van 1841 tot 1864 en vond plaats ondanks ingrijpende bezuinigingen op defensie (de omvang van het leger werd gehalveerd). Onder leiding van genieofficier Merkes van Gendt werden op de dijkaccessen langs de rivieren torenforten gebouwd. Onder meer bij de rivieraccessen van Vecht, Lek, Linge en Waal verrezen ronde, bakstenen forttorens. In diezelfde periode kregen diverse kleinere werken van de linie 'bomvrije' gebouwen o.a. in de vorm van vierkante wachthuizen binnen de redoutes. Met de Napoleontische term 'bomvrij' (à l'épreuve de bombe) bedoelde men dat ze bestand waren tegen contemporain geschut. Het waren veelal wachthuizen met zware, gemetselde muren. Enige versterkingen op de dijkaccessen in het Vechtplassengebied die nog uit de Franse tijd dateerden, werden vervangen door eenvoudige forten of redoutes. Vanaf 1853 was de zogenoemde Kringenwet van kracht (overigens opvolger van een eerdere, uit 1814), die bepaalde dat er binnen een cirkel van 1000 meter van de forten beperkende bouw- en beplantingsvoorschriften golden i.v.m. een vrij schootsveld. Binnen deze kringen vinden we dan ook soms houten bebouwing. In 1951 werd de Kringenwet opgeschort en in 1963 ingetrokken. Omstreeks 1864 leek de Nieuwe Hollandse Waterlinie min of meer voltooid. Maar ontwikkelingen vóór, tijdens en na de Frans-Duitse oorlog, van 1870, brachten talloze tekortkomingen aan het licht, zowel op bouwkundig en wapen-technisch, als op tactisch gebied. Kolonel Kromhout kreeg de taak de organisatie van de Waterlinie beter te structureren. Er waren veel te weinig bomvrije onderkomens voor manschappen en bomvrije magazijnen voor munitie. Bovendien bleken de zware muren van de hoge forttorens lang niet zo 'bomvrij' als ze heetten te zijn. Maar ook de nieuwe en de verbeterde 'bomvrije' forten bleken kort na oplevering alweer verouderd. In de daaropvolgende jaren werden de kwetsbare torens daarom beveiligd. Om de torens tegen directe treffers te beschermen, werd een zogenoemde 'contrescarp' aangebracht, een halfrond gaande aanaarding van een dik kleipakket of anders een gemetselde en aangeaarde galerij die los stond van de toren en daar in een ruime halve cirkelvorm omheen lag. Ook veel andere bomvrije wachthuizen kregen een stevige aarden dekking.

De derde bouwperiode (1867- ca. 1872) volgde na de uitvinding van geschut met 'getrokken loop' (ca. 1860). Dit ver dragende en nauwkeuriger geschut maakte duidelijk dat veel werken in de Waterlinie toch zeer kwetsbaar waren. De forten misten dekkingsmogelijkheden voor manschappen en materieel. Er was behoefte aan bomvrije remises voor geschut en bomvrije kazernes voor de manschappen. Bovendien dienden de wallen te worden verzwaard. Door de toegenomen reikwijdte van de projectielen moesten de steden Naarden en Utrecht, die hierdoor in de frontlinie kwamen te liggen, op grotere afstand worden verdedigd. Daarom werden vooruitgeschoven posten aangelegd. Het centraal gelegen Utrecht was al een kruispunt van wegen, maar werd sinds de jaren '60 ook een knooppunt van een nieuwe vorm van infrastructuur: de spoorwegen. De ring van zes oudere forten die Utrecht beschermde, lag ten opzichte van de mogelijke posities van vijandelijk geschut te dicht bij de stad. Daarom is verder oostwaarts van de Domstad een tweede, vooruitgeschoven fortenkring aangelegd. Verder vonden langs de Lek waterstaatkundige verbeteringen plaats voor eventuele inundaties rond Utrecht: zo kwam er een nieuwe inlaatsluis bij Wijk bij Duurstede en vonden er inlaatverbeteringen plaats bij Fort Honswijk. Begin jaren '70 realiseerde de regering zich dat het Nederlandse defensieapparaat de voorgaande drie decennia sterk onder de bezuinigingen had geleden. Daarom diende de Minister van Oorlog de zogenoemde Vestingwet (1874) in. Deze kende onder meer prioriteit toe aan de verbetering en vernieuwing van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoeksteen van de Nederlandse verdediging. In acht jaar dienden nieuwe werkzaamheden voor de hoofdverdedigingslinie te worden verwezenlijkt. Daarmee ging men de vierde bouwperiode (ca. 1871-1886) in, die in feite een voortzetting was van de derde, maar op andere gronden. De Waterlinie was nog maar amper ingericht volgens de laatste eisen van grote defensieve kracht, of in 1885 werd de brisantgranaat ingevoerd. Tegen dit explosieve projectiel was geen fort bestand. L'histoire se répète: op slag waren de forten van de gemoderniseerde Waterlinie opnieuw verouderd en dus onbetrouwbaar. Tevens bleken de forten niet meer geschikt als opstellingsplaats voor vestinggeschut. De geschiedenis van de vestingbouw leert dat de ontwikkelingen van de verdedigingsmethoden voortdurend achterlopen op die van de aanvalswapens. Om trefkans te verkleinen, moesten manschappen en geschut voortaan dan ook worden gespreid in het linielandschap. Forten vervulden intussen nog wel een rol als stormvrij infanteriesteunpunt. Sindsdien speelde 'maskering' (camouflage) door beplantingen op en bij de forten een rol. In deze periode werden op veel forten, behalve fortwachterswoningen, ook houten genie- en artillerieloodsen gebouwd om het materieel in vredestijd vochtvrij te stallen. Ondertussen vond toch op grote schaal nieuwbouw plaats in de Waterlinie. Van noord tot zuid verrezen nieuwe forten en batterijen in de Linie om een aaneengesloten 'snoer' van steunpunten op bepaalde afstand van elkaar te realiseren. Daarna kwam de fortenbouw tot stilstand. Het nut en de kracht van de geld verslindende en snel verouderende forten van de Waterlinie stonden aan het eind van de negentiende eeuw ter discussie. Het accent van de landsverdediging werd van de zogenaamde 'dode weermiddelen' verlegd naar 'levende defensie', met mobiele strijdkrachten die verspreid in de Linie in en vanuit veldversterkingen zouden moeten opereren om een (storm)aanval met de nieuwste wapens te weerstaan. Hiernaast moest echter ook rekening worden gehouden met een aantal waterstaatkundige veranderingen: de aanleg van het Merwedekanaal, rond 1890, was wel de belangrijkste. Het zorgde voor een belangrijke wijziging in het inundatiesysteem.

Ontwikkelingen vóór en in WO I, het Interbellum en WO II

Kort voor en in de eerste jaren van de 20ste eeuw zijn op meerdere plaatsen gemetselde en later ook betonnen onderkomens en opstellingsplaatsen voor geschut tot stand gebracht, waarbij met name experimenten met gewapend beton interessante resultaten gaven. Tijdens de mobilisatie van de Eerste Wereldoorlog werden (veld)versterkingen voor artillerie, infanterie en munitieopslag aangelegd, waarbij met name de gewapend betonnen Schuilplaatsen Type 1918 /I en /II in flinke aantallen tot stand kwamen en karakteristiek zijn. In het Interbellum zijn onder meer zware betonnen werken gebouwd volgens het zogenoemde 'Voorschrift Inrichten Stellingen, no. 77', uit 1928. 'VIS-kazematten' komen op meerdere plaatsen voor bij (nieuwe) accessen. In de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog kwamen, naast honderden Groepsschuilplaatsen Type P, talrijke Gietstalen Koepelkazematten Type G. Verder bepaalden onder meer loopgravenstelsels, 'groepsnesten', prikkeldraadversperringen, gevechtswagenversperringen (tankhindernissen) en tankgrachten het gezicht van de 'jongste' Waterlinie. Op en bij de forten verschenen de moderne golfplaten Nissen-hutten en Romney-loodsen voor diverse doeleinden. En last but not least: in en rond de jaren '30 zijn op diverse plaatsen toevoegingen, veranderingen en verbeteringen aan het inundatiesysteem tot stand gebracht. Zelfs het Noordzeekanaal ging een rol spelen in het netwerk van aanvoerwegen en water was in die tijd dan ook nog lang niet afgeschreven als weermiddel. De Nieuwe Hollandse Waterlinie verloor zijn militaire functie formeel in 1963, maar als grootschalig complex van infrastructurele waarden en als biotoop, bleef de Linie tot op heden van nationaal belang.

COMPLEX FORT AAN DE KLOP

Inleiding complex

Het complex FORT AAN DE KLOP is gebaseerd op een ruwweg in twee perioden tot stand gekomen, in hoofdzaak onregelmatig vijfzijdig aardlichaam ter plaatse van al eerder (o.m. in 1787) opgeworpen aarden schansen. Het huidige fort werd, naar plannen van W. Offerhaus, gebouwd als aarden redoute in 1819-1821, ten noorden van Utrecht aan de rechteroever (= noordoost) van de Vecht. Het diende om de Vechtkade en de Groeneweg af te sluiten en te verdedigen en de nabij gelegen inundatiesluizen te beschermen. Ook flankeerde het fort de Klopdijk en Fort de Gagel. Het fort had in de eerste periode de symmetrische plattegrond van een kroonwerk, maar vanaf 1848 werd het onder toezicht van J.A.A.C. Ridder van Rappard en C.J. Kraijenhoff vergroot en in de periode 1850-1852 van een rond, bomvrij wachthuis voorzien. Deze gemetselde toren kreeg een eigen gracht, die ca. 80 jaar later, in 1930, is gedempt. Na het midden van de 19de eeuw vonden nauwelijks verbeteringen meer plaats, omdat de stad Utrecht en het fort inmiddels door een voorgelegen (= oostelijker) fortenkring werden gedekt. In 1892 werd er niet meer in bewapening voorzien en functioneerde het onder meer als groepsdepot, opslag- en bevoorradingspost en verdedigingswerk in de tweede linie. Tot het fort behoorden enige voor een deel wel en voor een deel niet meer bestaande houten opslagplaatsen voor explosieven. Bovendien zijn er in het begin van de 20ste eeuw twee ijzeren loodsen gebouwd (waarvan er één nog bestaat). In de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog zijn enkele betonnen groepsschuilplaatsen op het fort gebouwd. In 1955 volgde een blok gekoppelde garageboxen (ca. 40 x 16 m). Deze boxen zijn deels in baksteen, deels in gewapend beton uitgevoerd, met de grootste lengte in ongeveer noordwest-zuidoost richting. Hierin ter weerszijden van een door metselwerk gesloten travee, twee maal vijf naast elkaar gelegen, (ten dele) onderling verbonden traveeruimten, waarin van oudsher voorzieningen voor stalling en onderhoud van voertuigen. De ruimten, die aan de buitenzijde visueel van elkaar zijn gescheiden door muurdammen, zijn afzonderlijk toegankelijk via hoge, brede (rol)deuren die bijna de hele zuidwestelijke hoofdgevel beslaan. De overige gevels grotendeels blind. Het pand is gedekt door een betonnen schaaldak dat bestaat uit acht afzonderlijke elementen. Het fortterreinen en de gebouwen zijn in het eerste decennium van de 21ste eeuw ingericht voor een exploitatie als (stads)camping en congreslocatie. Hiertoe is het terrein beter toegankelijk gemaakt, enigszins geëgaliseerd, werden de gebouwen ingrijpend gerestaureerd en werden ze toegerust met moderne (horeca)-voorzieningen. De exterieure kenmerken en waarden zijn hierbij waar mogelijk gehandhaafd of naar oude gedaante hersteld; interieur zijn aanpassingen gedaan en ook hebben diverse voorzieningen voor 'klimaatverbetering' een plaats gekregen. Ook de garageboxen zijn aangepast in het kader van de gewijzigde exploitatie van het werk.

Ligging en relatie

Het complex FORT AAN DE KLOP is gelegen langs de noordoostzijde (rechteroever) van de Vecht ten westen van de plaats waar de Klopvaart vanaf Fort de Gagel vanuit noordoostelijke richting de Vecht bereikt. Samen met de forten De Gagel (1819-1821), Blauwkapel (1817-1818), De Bilt (1816-1819) en Vossegat (1817-1819) (van noord naar zuid) maakte het Fort aan De Klop deel uit van een linie van versterkingen uit de eerste bouwperiode van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Al deze werken dienden om de wegen en kaden die aan de noord- en oostkant van Utrecht door de inundatiezone liepen, zoveel mogelijk af te sluiten en, als het tegelijk om keerkaden ging, om het doorsteken daarvan te beletten. De forten werden hierom dwars op de wegen / dijken gebouwd. In de tweede bouwperiode zijn onder meer torens en wachthuizen op de forten - ook op het Fort aan De Klop - gebouwd. In de derde bouwperiode van de NHW (ca. 1867-1872) werd een tweede, vooruitgeschoven fortenkring aangelegd, aangezien de oudere ring van forten die Utrecht moest beschermen tegen mogelijk vijandelijk vuur hiervoor niet meer toereikend was door het grotere bereik van de verbeterde artillerie. Van het Fort aan de Klop tot voorbij het Fort De Gagel strekt zich van oudsher de Klopvaart uit. In de 19de eeuw is dit water verbreed tot inundatiekanaal voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Het kanaal diende om water vanuit de Vecht in het poldergebied in te laten, zodat de aanliggende gronden in geval van gevaar onder water gezet kon worden. Aanvankelijk diende het Fort aan de Klop om de Klopvaart en de sluis te beschermen. Door de bouw van het Werk bij Maarsseveen, in 1881, verloor het fort deze functie grotendeels.

Omschrijving complex

Het complex FORT AAN DE KLOP bestaat uit een onregelmatig gevormd, maar in hoofdzaak vijfhoekig aardlichaam, geheel omgeven door een natte gracht en met aan de noordoostzijde - de frontzijde - een tweede, smalle (afwaterings)sloot voor de aangrenzende gronden. De gebouwen op en bij het fort liggen verspreid over en nabij het aarden werk, maar worden gedomineerd door het centraal gelegen, ronde, bomvrije wachthuis (1850-1852), dat diende als kazerne en reduit. Noordelijk van het wachthuis liggen enkele gewapend betonnen Groepsschuilplaatsen type P, uit 1939-1940, en aan de zuidzijde bevinden zich onder meer enige opslagloodsen uit de laatste decennia van de 19de eeuw en het begin van de 20ste. Het fort is bereikbaar door middel van een brug aan de oostzijde, die zowel verbonden is met een pad naar de Klopvaart, als de verbinding vormt met het tussen de beide grachten lopende onderhoudspad, de Groeneweg, nu 1e Polderweg. Ten zuiden van de toegangsbrug, buiten de gracht, liggen onder meer een fortwachterswoning en een middelgrote houten loods / barak. Er kunnen resten of sporen aanwezig zijn van aard- en waterwerken van verschillende aard.

De bescherming van het complex FORT AAN DE KLOP betreft de volgende complexonderdelen:

- FORTAANLEG MET AARDWERKEN EN HOOFDWAL, NATTE GRACHT EN BUITENOEVERS, MET (OMLEIDINGS- EN ONDERHOUDS)WEGEN EN MET DE OORSPRONKELIJK DOOR GRENSPALEN AANGEDUIDE ZONE

- BOMVRIJ WACHTHUIS A / TOREN

- HOUTEN ARTILLERIELOODS D (/a)

- HOUTEN OPSLAGLOODS E

- IJZEREN LOODS C (/f)

- HOUTEN LOODS F

- GROEPSSCHUILPLAATSEN TYPE P

- FORTWACHTERSWONING

- HOUTEN LOODS / BARAK H

- TOEGANGSBRUG

Waardering complex

Het complex FORT AAN DE KLOP is van algemeen belang vanwege:

* Cultuurhistorische waarden als onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, zoals deze is ontworpen door C.R.T. Kraijenhoff en in eerste aanleg van 1815 door hem, Jan Blanken en majoor-ingenieur Willem Offerhaus is gerealiseerd en daarna door anderen gedurende ongeveer 140 jaar versterkt en verbeterd.

* Krijgshistorische en systeemwaarden als onderdeel van een aaneengesloten militaire verdedigingslinie tussen de voormalige Zuiderzee en de Biesbosch. Deze bestond hoofdzakelijk uit een samenhangend systeem van inundatievelden en bijbehorende inundatiemiddelen en van schootsvelden. Dit systeem werd aangevuld met diverse, uit verschillende perioden daterende typen gebouwde of aangelegde (verdedigings)werken die dienden tot of bijdroegen aan afsluiting en verdediging van niet te inunderen terreinen of andere accessen.

* Architectuurhistorische waarden, in het bijzonder als uiting van de militair-strategische bouwkunde, die gebaseerd is op:

- het systeem van inundatie en accesverdediging (19de en 20ste eeuw),

- de wedloop met de zich versterkende offensieve middelen (19de en 20ste eeuw),

- het systeem van 'levende' veldversterking in de diepte (20ste eeuw).

Het betreft hier een complex dat in eerste aanleg een voorbeeld is van een op basis van een oudere aanleg tot stand gebracht fort uit de jaren 1819-1821, dat nog verbeterd en uitgebreid is rond het midden van de 19e eeuw en dat deel uitmaakte van de eerste fortificatiering rondom Utrecht.

* Archeologische waarden vanwege de mogelijk in de bodem aanwezige resten of sporen van opstelplaatsen voor geschut, loopgraven, aardwerken, waterwerken en dergelijke.

* Ensemblewaarde en situationele waarden vanwege de ligging binnen het systeem van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in het algemeen en vanwege de functionele en fysieke samenhang met nabijgelegen complexen als Fort De Gagel en het Werk bij Maarsseveen, alsmede met de Klopvaart.

* Het complex is een karakteristiek en - hoewel niet meer compleet - tamelijk gaaf voorbeeld van een fort met kleine toren, dat voor een groot deel dateert uit de eerste helft van de 19e eeuw en dat verder diverse loodsen en kleine betonnen werken omvat.

* Het onderdeel is representatief omdat het een goed voorbeeld is van een fort dat diende als onderdeel van de verdediging van infrastructurele werken als de Klopvaart en de inundatiesluis nabij de samenkomst van deze vaart met de Vecht.