Complexgegevens

Complexnummer
365879

Omschrijving

Inleiding Nieuwe Hollandse Waterlinie

De Nieuwe Hollandse Waterlinie vormde van 1815 tot februari 1940 de hoofddefensielinie van het Koninkrijk der Nederlanden. De 85 kilometer lange verdedigingslinie die is gebaseerd op een uitgestrekte waterbarrière gesteund door militaire versterkingen, strekte zich uit van de Zuiderzee bij Muiden tot aan de Biesbosch bij Werkendam. De breedte varieerde van slechts enkele honderden meters ten oosten van Utrecht, tot 7,5 km en zelfs meer dan 10 km in de Vijfheerenlanden. Het typisch Hollandse defensiesysteem van inundaties was de verbeterde voortzetting van de eens zo succesvolle (oude) Hollandse Waterlinie uit 1672. Het concept voor een waterlinie dateert al uit 1589, toen prins Maurits opdracht kreeg van de Staten van Utrecht en Holland om te onderzoeken hoe de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden op een zo efficiënt mogelijke manier kon worden verdedigd. Door een optimaal gebruik van de geografische omstandigheden kon een bijzondere verdedigingslinie worden aangelegd. Daar waar hoog Nederland overgaat in het laag gelegen poldergebied is het tamelijk eenvoudig om land onder water te zetten met behulp van sluizen of het doorsteken van dijken. Aan de tastbare onderdelen van deze voornamelijk ‘papieren tijger’ werd eeuwenlang gesleuteld. Na WOII speelde de Nieuwe Hollandse Waterlinie geen rol van betekenis meer in de hoofddefensie. En in 1951 werden veel onderdelen van de Linie gedeclassificeerd, waarmee de opheffing van de Linie als zodanig een feit was.

Een verbeterde Waterlinie

De grond- en waterslag voor een verbeterde nieuwe Hollandse Waterlinie werd gelegd in de Franse tijd in 1796/97 door de directeur der Hollandse Fortificatiën C.R.T. Kraijenhoff. In zijn Memorie betreffende de eerste of capitale Waterlinie beschrijft Kraijenhoff gedetailleerd hoe de (oude) Hollandse Waterlinie er toen voorstond en geeft hij aan hoe deze Linie verbeterd zou moeten worden. Tevens bepleit hij een oostwaartse verlegging van de Linie om de stad Utrecht binnen de Linie te brengen, beschermd door een aaneenschakeling van voorposten. Niet alleen omdat Utrecht een belangrijke garnizoensstad was, maar vooral om te voorkomen dat de vijand de waterhindernis zou kunnen aftappen. De aanbevelingen die hij deed vormden het concept voor wat later de Nieuwe Hollandse Waterlinie gaat worden. In 1811 werden de plannen zelfs door Keizer Napoleon goedgekeurd: La ligne de Naarden à Gorcum doit donc être considérée comme la vraie ligne de l'Empire. Mede vanwege militaire en politieke ontwikkelingen werd het plan echter niet verder uitgewerkt. Na het vertrek van de Fransen, bij de aanloop tot het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden in het najaar van 1814, diende Kraijenhoff opnieuw een nota in, waarin zijn voorstellen uit 1796 en 1811 waren geactualiseerd. Daarop besloot Koning Willem I in het voorjaar van 1815 tot de aanleg van een nieuwe Waterlinie, toen nog 'Utrechtse Linie' genoemd. De militaire en waterstaatkundige werken voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie zouden het grootste en duurste infrastructurele project worden dat ooit in Nederland is uitgevoerd.

Bouwen aan een perfect systeem

Evenals de ‘Oude’ Hollandse Waterlinie steunde de ‘Nieuwe’ op uitgebreide - maar nu beter beheersbare - inundaties, waarbij forten en batterijen de inlaatpunten (sluizen) beschermden en de niet te inunderen terreinstroken en andere accessen afsloten. Samen met de waterbouwkundige Jan Blanken, inspecteur-generaal van Waterstaat, ontwikkelde Kraijenhoff als inspecteur-generaal der Fortificaties (1814-1826) de 'natte' plannen voor de Nieuwe Waterlinie en werd opdracht gegeven aan majoor-ingenieur Willem Offerhaus voor de bouw van een fortenkring om Utrecht. Tot aan Nieuwersluis werd het tracé van de (oude) Hollandse Waterlinie langs de Vecht aangehouden. Vanaf Nieuwersluis volgde de nieuwe linie de Vecht, tot enkele kilometers ten noorden van Utrecht. Daar moest de linie oostelijk om de stad heen buigen, om vervolgens langs de Vaartse Rijn verder te gaan tot aan de sluizen van Vreeswijk aan de Lek. Voorts sloot de nieuwe Waterlinie aan op het zuidelijke tracé dat in 1787 was verplaatst naar de Diefdijk en de Linge.

Er dienden vijf zogenaamde ‘inundatiekommen’ te komen met op de accessen permanente verdedigingswerken. Op een zestal cruciale plekken werden door Blanken ontworpen waaiersluizen gebouwd. Deze sluizen, die zelfs tegen hoog water in geopend konden worden, waren ideaal voor militaire inundaties.

De inrichting van een optimaal inundatiestelsel en de aanleg van de onmisbare permanente verdedigingswerken duurden, met onderbrekingen, van 1815 tot 1886. Dat de realisatie van de nieuwe Waterlinie zoveel tijd kostte, had alles te maken met de (internationale) politieke en militair-technische ontwikkelingen en de ingrijpende infrastructurele en waterstaatkundige veranderingen gedurende de negentiende eeuw. We kunnen in die eeuw een viertal bouwperioden onderscheiden. In de eerste fase van 1815-1826 werden de versterkingen rondom Utrecht gerealiseerd. Vervolgens bouwde de Dienst der Fortificatiën van 1841 tot 1864 de torenforten bij de rivieraccessen en tussen 1867-1872 vonden overal in de Linie verbeteringen plaats. Ten slotte werden tussen 1871 en 1886 de laatste forten van de Linie gebouwd. In de twintigste eeuw veranderden de militaire tactieken drastisch en werden veldversterkingen tussen de forten aangelegd met diverse werken van gewapend beton.

Bouwfasen in de negentiende eeuw

Gedurende de eerste bouwfase werd tussen 1816 en 1826 op de kwetsbare accessen rondom Utrecht een vijftal forten gebouwd. De eenvoudige werken bestonden uit aarden omwallingen, die precies in het hart van de te beveiligen weg of kade waren gelegen. De forten werden omgeven door een gracht en op de hoofdwal was de opstelplaats voor het geschut. De vorm en de omvang van de forten werden bepaald door de breedte van het acces en de ligging van de inundatiemiddelen. Op de hoog gelegen - en dus niet te inunderen - Houtense Vlakte werden vier lunetten gebouwd. Deze V-vormige versterkingen werden voorzien van zware bakstenen bekledingsmuren. Ten zuiden van Utrecht bouwde men ter bescherming van de inundatiesluizen forten bij Jutphaas, Vreeswijk en Culemborg.

De volgende bouwfase diende zich aan nadat Nederland in 1839 België als onafhankelijke staat had erkend. Reorganisatie en vernieuwing van het verdedigingsstelsel waren nodig. Koning Willem II besloot tot een geconcentreerde verdediging, met de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoofddefensielinie. De vestingen en linies aan de landsgrenzen dienden om een eventuele vijandelijke opmars te vertragen, zodat de inundaties van Waterlinie tijdig konden worden gerealiseerd. De tweede actieve bouwperiode van de waterlinie duurde van 1841 tot 1864 en vond plaats, ondanks ingrijpende bezuinigingen op defensie (de omvang van het leger werd gehalveerd). Onder leiding van genieofficier Merkes van Gendt werden op de dijkaccessen langs de rivieren torenforten gebouwd. Bij de rivieraccessen van de Vecht, Lek, Linge en Waal verrezen ronde bakstenen torenforten. In diezelfde periode kregen veel kleinere werken van de linie ‘bomvrije’ gebouwen o.a. in de vorm van vierkante wachthuizen binnen de redoutes. Met de Napoleontische term ‘bomvrij’ (à l’ epreuve de bombe) bedoelde men dat ze bestand waren tegen contemporain geschut. Het waren veelal wachthuizen met zware, gemetselde muren. Enige versterkingen op de dijkaccessen in het Vechtplassengebied, die nog uit de Franse tijd dateerden, werden vervangen door eenvoudige forten of redoutes.

In 1853 werd de Kringenwet ingevoerd die bepaalde dat er binnen cirkel van 1000 meter van de forten beperkte bouw- en beplantingsvoorschriften golden i.v.m. een vrij schootsveld. Binnen deze kringen vinden we dan ook soms houten bebouwing. In 1951 werd de Kringenwet opgeschort en in 1963 ingetrokken.

Omstreeks 1864 leek de Nieuwe Hollandse Waterlinie min of meer voltooid. Maar ontwikkelingen voor en tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870 brachten talloze tekortkomingen aan het licht, zowel op bouwkundig en wapentechnisch, als op tactisch gebied. Kolonel Kromhout kreeg de taak om de organisatie van de Waterlinie beter te structureren. Er waren veel te weinig bomvrije onderkomens voor manschappen en bomvrije magazijnen voor munitie. Bovendien bleken de zware muren van de hoge torenforten lang niet zo ‘bomvrij’ als ze heetten te zijn. Maar ook de nieuwe en de verbeterde 'bomvrije' forten bleken kort na oplevering alweer verouderd. In de daaropvolgende jaren werden de kwetsbare torens daarom beveiligd. Om de torens tegen directe treffers te beschermen, werd een zogenaamde ‘contrescarp’ aangebracht, een halfrondgaande aanaarding van een dik kleipakket of een gemetselde en aangeaarde galerij die los stond van de toren en daar in een ruime halve cirkelvorm omheen lag. Ook veel andere bomvrije wachthuizen kregen een stevige aarden dekking.

De derde bouwperiode (1867- ca. 1872) volgde o.a. na de uitvindingen van geschut met een getrokken loop (ca. 1860). Dit ver dragende en nauwkeuriger geschut maakte duidelijk dat de werken in de Waterlinie toch zeer kwetsbaar waren. De forten misten dekkingsmogelijkheden voor manschappen en materieel. Er was behoefte aan bomvrije remises voor geschut en bomvrije kazernes voor de manschappen. Bovendien dienden de wallen te worden verzwaard. Door de toegenomen reikwijdte van de projectielen moesten de steden Naarden en Utrecht, die in de frontlinie kwamen te liggen, op grotere afstand worden verdedigd. Daarom werden vooruitgeschoven posten aangelegd. Het centraal gelegen Utrecht was al een kruispunt van wegen, maar werd sinds de jaren ’60 ook een knooppunt van een nieuwe vorm van infrastructuur: de spoorwegen. De ring van zes oudere forten die Utrecht beschermde, lag ten opzichte van de mogelijke posities van vijandelijk geschut te dicht bij de stad. Daarom werd nog verder oostwaarts van de Domstad een tweede, vooruitgeschoven fortenkring aangelegd. Verder vonden langs de Lek verbeteringen plaats voor mogelijke onderwaterzettingen rond Utrecht: er kwam een nieuwe inlaatsluis bij Wijk bij Duurstede en er vonden verbeteringen plaats bij Honswijk.

Begin jaren ’70 realiseerde de regering zich dat het Nederlandse defensieapparaat de afgelopen dertig jaar sterk onder de bezuinigingen had geleden. Daarom diende de Minister van Oorlog de Vestingwet van 1874 in. Deze kende o.a. prioriteit toe aan de verbetering en vernieuwing van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoeksteen van de Nederlandse verdediging. Binnen acht jaar moesten nieuwe werkzaamheden voor de hoofdverdedigingslinie worden verwezenlijkt (ruim 10 miljoen gulden). Daarmee ging men de vierde bouwperiode (ca. 1871-1886) in, die in feite een voortzetting was van de derde, maar op andere gronden. De Waterlinie was nog maar amper ingericht volgens de laatste eisen van een grote defensieve kracht, of in 1885 werd de brisantgranaat ingevoerd. Tegen dit explosieve projectiel was geen fort bestand. L'histoire se repète: op slag waren de forten van de gemoderniseerde Waterlinie weer verouderd en dus onbruikbaar. De geschiedenis van de vestingbouw leert dat de ontwikkelingen van de verdedigingsmethoden voortdurend achterlopen op die van de aanvalswapens. De forten bleken niet meer geschikt als opstellingsplaats voor vestinggeschut. Om trefkans te voorkomen, moesten manschappen en geschut worden gespreid in het linielandschap. De forten vervulden nog wel een rol als stormvrij infanteriesteunpunt. Sindsdien speelde ‘maskering’(camouflage) door beplantingen op en bij de forten een rol. In deze periode werden op veel forten, behalve fortwachterswoningen, ook houten genie- en artillerieloodsen gebouwd om het materieel in vredestijd vochtvrij te stallen. Ondertussen vond toch op grote schaal nieuwbouw plaats in de Waterlinie. Van noord tot zuid verrezen nieuwe forten en batterijen in de Linie om een aaneengesloten ‘snoer’ van steunpunten op bepaalde afstand van elkaar te realiseren. Daarna kwam de fortenbouw tot stilstand. Het nut en de kracht van de kostenverslindende en snel verouderende forten van de Waterlinie stonden aan het eind van de negentiende eeuw ter discussie. Het accent werd van de zogenaamde ‘dode weermiddelen’ verlegd naar de levende, mobiele strijdkrachten die verspreid in veldversterkingen in de Linie zouden moeten opereren om een stormaanval met de nieuwste wapens te weerstaan.

WOI en WOII

Tijdens de mobilisaties van WOI en WOII werd een groot aantal veldversterkingen voor artillerie, infanterie en munitieopslag aangelegd. Loopgravenstelsels, groepsnesten, prikkeldraadversperringen, gevechtswagenversperringen en tankgrachten bepaalden het gezicht van de jongste Waterlinie. Ook bouwde men honderden betonnen groepsschuilplaatsen en vele mitrailleurkazematten tussen de forten in het linielandschap. Op en bij de forten verschenen de moderne golfplaten Nissen-hutten en Romney-loodsen voor diverse doeleinden.

De historische Oudnederlandse riviervesting Gorinchem, later kernvesting in de Oude en Nieuwe Hollandse Waterlinies, alsmede in het Oostfront van de Vesting Holland, is een vrijwel regelmatig elfhoekige, gebastionneerde vesting, aangelegd ter weerszijden van de Lingemonding, omgeven door een hoofdgracht (ged.) of open water. De vesting is in hoofdzaak aangelegd volgens het Oudnederlandse stelsel en sluit met de hoofdwal aan op de rivierdijken. De omwalling heeft tevens een waterkerende functie ten opzichte van de Waal/Merwede, de Linge en het kanalenstelsel ten noordwesten van de stad.

(Vesting)steden zijn van oudsher vaak op strategische plaatsen tot ontwikkeling gekomen omdat en doordat er rivierovergangen, grenzen, accessen mee konden worden gecontroleerd en verdedigd. De middeleeuwse vestingstad Gorinchem vormt hierop geen uitzondering. De strijdmethoden waren toen anders, onder meer vanwege het veel geringere bereik en de lagere inslagkracht van projectielen dan in latere eeuwen. In de late 16de eeuw zijn voor die tijd moderne vestingwerken ontworpen door o.m. Adriaan Anthonisz van Alkmaar. Deze werken, aangelegd volgens het Oud-Nederlandse stelsel, zijn in hoofdzaak nog steeds aanwezig. Ze zijn op een aantal plaatsen later – in relatief beperkte mate ook nog na 1815 – aangepast en gemoderniseerd, maar deels ook juist geamoveerd in het kader van (verkeers)infrastructurele werken. Zo zijn enige poorten vervangen door zogenoemde ‘coupures’, die (eventueel ook als waterkering) gesloten konden worden met balken. Verder zijn de versterkingen beperkt uitgebreid, onder meer met weg- en waterwerken, inundatiemiddelen, bomvrije gebouwen en opstelplaatsen voor geschut. De nieuwe waterwerken / inundatiewerken kwamen in hoofdzaak aan de (noord)west- en zuidzijde van de stad tot stand, maar ook op andere plaatsen langs en op de wallen komen ze voor. De bestaande stadsgrachten werden vrijwel geheel gehandhaafd en hoogstens enigszins aangepast door vergraving. Hoewel de vesting in de 19de eeuw relatief weinig is gewijzigd, had hij een zeer belangrijke rol binnen de Nieuwe Hollandse Waterlinie, omdat er een permanent garnizoen was gehuisvest en ook in verband met de bewaking van inundatiemiddelen in het zuidelijk deel van de linie. In het bijzonder de rol als wachter over een van de belangrijkste overgangen over de rivier Waal / Merwede was niet te overschatten.

Gorinchem is in 1988 aangewezen als beschermd stadsgezicht, waarbij de vesting, met inbegrip van de vestingwerken, het Merwedewaterfront en delen van zowel het Merwedekanaal als het Kanaal van Steenenhoek binnen het beschermde gebied zijn getrokken.

Ligging en relatie met andere complexen

De vesting Gorinchem ligt aan de monding van de rivier de Linge in de Merwede. De wallen en de opstelplaatsen voor geschut kenden een speciale functie als ondersteuning en verdediging van de kleinere vestingstad Woudrichem, van Slot Loevestein en van de Stelling Woudrichem-Werkendam (vanaf vroege 20ste eeuw), de Forten Vuren en bij de Nieuwesteeg, alsmede van de werken en brede inundatievelden in de Neder-Betuwe. Gorinchem vormde een schakel in de verdediging van het Merwede access.

De relatie met het voormalige schootsveld en/of de inundatievelden bleef naar de zuidoostzijde tot op de dag van vandaag goed intact; die naar het westen, oosten en noordoosten zijn intussen sterk verstoord door jonge bebouwing.

Buiten de natte gracht en de onderhouds-, omleidings- en gedekte wegen bevindt zich een (van oudsher) met grenspalen als zodanig aangemerkte zone waarover het Ministerie van Oorlog zeggenschap had, de Militaire Landsgrond. Zowel binnen als buiten deze zone kunnen resten of sporen van onderdelen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, alsmede van eerdere bouwfasen, ontwikkelingen en gebeurtenissen, voorkomen.

Omschrijving

De Vestingstad Gorinchem bestaat thans in hoofdzaak uit een min of meer eivormig stelsel van muur- en aardwerken, met hier omheen en in het grondplan ervan opgenomen, elf (deels verschillend uitgevoerde) bastions, (resten van) vier ravelijnen, courtines tussen de bastions, een eind-16de-eeuwse stadspoort (Dalempoort, 1597) en coupures, als 19de-eeuwse invullingen van voormalige stadspoorten. De aanleg van muur-, aard- en waterwerken dateert in hoofdzaak van de perioden 1578-1609, (de periode van de Tachtigjarige Oorlog), uit de vroege 18de eeuw en uit de 19de eeuw (NHW) en omvat met name bastions, courtines en ravelijnen en andere voorwerken. De uit dezelfde perioden daterende en verbeterde hoofdgracht varieert in breedte van circa 20 tot 40 m, terwijl aan de zuidzijde een door een landtong van de rivier gescheiden front ligt; tot de waterwerken behoren ook beren en diverse sluizen. De tot de vesting behorende muurwerken, die vrijwel overal tot de basis van de aarden wallen beperkt blijven, bevinden zich in hoofdzaak aan de zuid-en oostzijden. Aan de buitenzijde van Bastion IX kwamen in 1893 schietbanen tot stand, nadat eerder (1841) ook al een schietbaan bij Bastion X was gerealiseerd. Hiervan kunnen nog resten of sporen aanwezig zijn. In de zuidelijke oksel van de Bastion X en de courtine muurwerken en een doorgang door de wal. Bij de zogenoemde Vijfde Uitgang, daterend van 1860, een waterkering met ijzeren hulpconstructie in de vestinggracht. Aan de zuidwestzijde van de vesting bevinden zich een (mogelijk 19de-eeuws) met basaltblokken versterkt talud en verder op meerdere locaties aardwerken met opstelplaatsen voor geschut / katten en ook (kleine) waterwerken. De kanaaldijk van het Merwedekanaal is tevens vestingwal sinds ongeveer 1890. De hoofdvorm van de vesting komt in essentie nog sterk overeen met de vorm zoals die voorkomt op de netteplans van de Topografische en Militaire Kaart van Nederland van rond 1850, en op (latere edities van) de Chromotopographische Kaart. De belangrijkste wijziging is die van de aanleg van het Merwedekanaal langs de noordwestzijde van de vesting, rond 1890. De hoofdvorm van de vesting reflecteert dan ook de toestand die voorkomt op de militaire Memoriekaart van omstreeks 1890. In en achter de (aarden) wallen zijn nog op diverse locaties resten van geschutsopstelplaatsen en bergingen herkenbaar, terwijl ook een groot deel van de (onderhouds-, omleidings- en gedekte) wegen, de ravelijnen, de natte grachten, twee beren, de enveloppe met wapenplaatsen en traversen (dwars op de vuurrichting staande bescherming van wapens) en een beperkt deel van het schootsveld herkenbaar aanwezig zijn. Enige latere bruggen zijn aangelegd over bestaande, (19de-eeuwse) landhoofden. De oorspronkelijk met natuurstenen grenspalen als zodanig aangeduide zone waarover het Ministerie van Oorlog zeggenschap had - de Militaire Landsgrond – en waarvan nog enige palen aanwezig zijn, is onderdeel van de beschermde aanleg. De aanleg van de Vesting Gorinchem ligt geheel binnen de contouren van het beschermde stadsgezicht.

De aanleg van de Vesting Gorinchem omvat integraal enige hierna kort omschreven onderdelen. Deze onderdelen – grotendeels gevormd door bastions en courtines – kunnen worden beschouwd als ‘sectoren’ van de aanleg van vesting Gorinchem. De volgorde van omschrijven gaat linksom vanaf Linge bij de Korenbrugsluis in het noorden van de stad. De aanleg omvat de volgende onderdelen:

** BASTION I, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365880;

** COURTINE I-II, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365881;

** BASTION II, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365882;

** COURTINE II-III, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365883;

** BASTION III, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365884;

** COURTINE III-IV, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365885;

** BASTION IV, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365886;

** COURTINE IV-V, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365887;

** BASTION V, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365888;

** BASTION VI, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365889;

** COURTINE VI-VII, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365890;

** BASTION VII, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365891;

** COURTINE VII-VIII, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365892;

** BASTION VIII; zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365893;

** COURTINE VIII-IX, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365894;

** BASTION IX, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365895;

** COURTINE IX-X, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365896;

** BASTION X, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365897;

** COURTINE X-XI, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365898;

** BASTION XI, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365899;

** COURTINE XI-I, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365900;

** ENVELOPPE, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365901;

** HOOFDWACHT, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365902;

** TUIGHUIS/ ARSENAAL, zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 365903.

Waardering

Het complex vesting Gorinchem is van algemeen belang vanwege:

* Cultuurhistorische waarden als onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zoals deze is ontworpen door C.R.T. Kraijenhoff en in eerste aanleg vanaf 1815 door hem, Jan Blanken en majoor-ingenieur Willem Offerhaus is gerealiseerd en daarna door anderen gedurende ongeveer 125 jaar is versterkt en verbeterd.

* Architectuurhistorische waarden, in het bijzonder als uiting van de militair-strategische bouwkunde, die gebaseerd is op:

a. het Oud-Nederlandse Stelsel, als 16de- en 17de-eeuws, stedelijk verdedigingssysteem en onderdeel van de Oude Hollandse Waterlinie,

b. het systeem van inundatie en accesverdediging (19de eeuw),

c. de wedloop met de zich versterkende offensieve middelen (19de en 20ste eeuw).

Het betreft hier een relatief zeldzaam voorbeeld van een in aanleg laat-middeleeuwse / laat-16de- en begin-17de-eeuwse, stedelijke versterking, die in de loop van de 18de eeuw is aangepast en versterkt en - in het kader van de functies binnen de Oude Hollandse Waterlinie - opnieuw in de 19e en 20ste eeuw in het kader van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.

* Ensemblewaarde en situationele waarden als onderdeel van de Oude en de Nieuwe Hollandse Waterlinies. Tevens vanwege de functionele en fysieke samenhang met de overige onderdelen van het complex en met andere onderdelen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, in het bijzonder het Fort Vuren, het Fort bij de Nieuwesteeg, de werken in het Spijksche Veld, de vestingstad Woudrichem, Slot Loevestein en de Stelling Woudrichem-Werkendam, alsmede de brede inundatievelden ten oosten en ten zuidoosten van de stad. Tevens is er sprake van een ten dele gave relatie met schootsveld en/of inundatievelden.

*Archeologische waarden vanwege mogelijk in de bodem aanwezige sporen van loopgraven, aardwerken en dergelijke, alsmede van resten en sporen van oudere en/of andere historische elementen en gebeurtenissen.

* Het onderdeel is relatief zeldzaam omdat er niet veel reeds eerder bestaande vestingwerken, in grotendeels authentieke vorm in de Nieuwe Hollandse Waterlinie zijn opgenomen en daarna als zodanig tamelijk gaaf bewaard zijn gebleven.

* Het onderdeel is tamelijk gaaf bewaard omdat onder meer de aardwerken en de grachten grotendeels intact zijn en het omvat mede hierdoor een aantal expliciet als rijksmonument beschermde onderdelen en het maakt mede hierom deel uit van het beschermde stadsgezicht van Gorinchem.