Complexgegevens

Complexnummer
338692

Omschrijving

Inleiding Nieuwe Hollandse Waterlinie

De Nieuwe Hollandse Waterlinie vormde van 1815 tot februari 1940 de hoofddefensielinie van het Koninkrijk der Nederlanden. De 85 kilometer lange verdedigingslinie die is gebaseerd op een uitgestrekte waterbarrière gesteund door militaire versterkingen, strekte zich uit van de Zuiderzee bij Muiden tot aan de Biesbosch bij Werkendam. De breedte varieerde van slechts enkele honderden meters ten oosten van Utrecht, tot 7,5 km en zelfs meer dan 10 km in de Vijfheerenlanden. Het typisch Hollandse defensiesysteem van inundaties was de verbeterde voortzetting van de eens zo succesvolle (oude) Hollandse Waterlinie uit 1672. Het concept voor een waterlinie dateert al uit 1589, toen prins Maurits opdracht kreeg van de Staten van Utrecht en Holland om te onderzoeken hoe de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden op een zo efficiënt mogelijke manier kon worden verdedigd. Door een optimaal gebruik van de geografische omstandigheden kon een bijzondere verdedigingslinie worden aangelegd. Daar waar hoog Nederland overgaat in het laag gelegen poldergebied is het tamelijk eenvoudig om land onder water te zetten met behulp van sluizen of het doorsteken van dijken. Aan de tastbare onderdelen van deze voornamelijk ‘papieren tijger’ werd eeuwenlang gesleuteld. Na WOII speelde de Nieuwe Hollandse Waterlinie geen rol van betekenis meer in de hoofddefensie. En in 1951 werden veel onderdelen van de Linie gedeclassificeerd, waarmee de opheffing van de Linie als zodanig een feit was.

Een verbeterde Waterlinie

De grond- en waterslag voor een verbeterde nieuwe Hollandse Waterlinie werd gelegd in de Franse tijd in 1796/97 door de directeur der Hollandse Fortificatiën C.R.T. Kraijenhoff. In zijn Memorie betreffende de eerste of capitale Waterlinie beschrijft Kraijenhoff gedetailleerd hoe de (oude) Hollandse Waterlinie er toen voorstond en geeft hij aan hoe deze Linie verbeterd zou moeten worden. Tevens bepleit hij een oostwaartse verlegging van de Linie om de stad Utrecht binnen de Linie te brengen, beschermd door een aaneenschakeling van voorposten. Niet alleen omdat Utrecht een belangrijke garnizoensstad was, maar vooral om te voorkomen dat de vijand de waterhindernis zou kunnen aftappen. De aanbevelingen die hij deed vormden het concept voor wat later de Nieuwe Hollandse Waterlinie gaat worden. In 1811 werden de plannen zelfs door Keizer Napoleon goedgekeurd: La ligne de Naarden à Gorcum doit donc être considérée comme la vraie ligne de l'Empire. Mede vanwege militaire en politieke ontwikkelingen werd het plan echter niet verder uitgewerkt. Na het vertrek van de Fransen, bij de aanloop tot het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden in het najaar van 1814, diende Kraijenhoff opnieuw een nota in, waarin zijn voorstellen uit 1796 en 1811 waren geactualiseerd. Daarop besloot Koning Willem I in het voorjaar van 1815 tot de aanleg van een nieuwe Waterlinie, toen nog 'Utrechtse Linie' genoemd. De militaire en waterstaatkundige werken voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie zouden het grootste en duurste infrastructurele project worden dat ooit in Nederland is uitgevoerd.

Bouwen aan een perfect systeem

Evenals de ‘Oude’ Hollandse Waterlinie steunde de ‘Nieuwe’ op uitgebreide - maar nu beter beheersbare - inundaties, waarbij forten en batterijen de inlaatpunten (sluizen) beschermden en de niet te inunderen terreinstroken en andere accessen afsloten. Samen met de waterbouwkundige Jan Blanken, inspecteur-generaal van Waterstaat, ontwikkelde Kraijenhoff als inspecteur-generaal der Fortificaties (1814-1826) de 'natte' plannen voor de Nieuwe Waterlinie en werd opdracht gegeven aan majoor-ingenieur Willem Offerhaus voor de bouw van een fortenkring om Utrecht. Tot aan Nieuwersluis werd het tracé van de (oude) Hollandse Waterlinie langs de Vecht aangehouden. Vanaf Nieuwersluis volgde de nieuwe linie de Vecht, tot enkele kilometers ten noorden van Utrecht. Daar moest de linie oostelijk om de stad heen buigen, om vervolgens langs de Vaartse Rijn verder te gaan tot aan de sluizen van Vreeswijk aan de Lek. Voorts sloot de nieuwe Waterlinie aan op het zuidelijke tracé dat in 1787 was verplaatst naar de Diefdijk en de Linge.

Er dienden vijf zogenaamde ‘inundatiekommen’ te komen met op de accessen permanente verdedigingswerken. Op een zestal cruciale plekken werden door Blanken ontworpen waaiersluizen gebouwd. Deze sluizen, die zelfs tegen hoog water in geopend konden worden, waren ideaal voor militaire inundaties.

De inrichting van een optimaal inundatiestelsel en de aanleg van de onmisbare permanente verdedigingswerken duurden, met onderbrekingen, van 1815 tot 1886. Dat de realisatie van de nieuwe Waterlinie zoveel tijd kostte, had alles te maken met de (internationale) politieke en militair-technische ontwikkelingen en de ingrijpende infrastructurele en waterstaatkundige veranderingen gedurende de negentiende eeuw. We kunnen in die eeuw een viertal bouwperioden onderscheiden. In de eerste fase van 1815-1826 werden de versterkingen rondom Utrecht gerealiseerd. Vervolgens bouwde de Dienst der Fortificatiën van 1841 tot 1864 de torenforten bij de rivieraccessen en tussen 1867-1872 vonden overal in de Linie verbeteringen plaats. Ten slotte werden tussen 1871 en 1886 de laatste forten van de Linie gebouwd. In de twintigste eeuw veranderden de militaire tactieken drastisch en werden veldversterkingen tussen de forten aangelegd met diverse werken van gewapend beton.

Bouwfasen in de negentiende eeuw

Gedurende de eerste bouwfase werd tussen 1816 en 1826 op de kwetsbare accessen rondom Utrecht een vijftal forten gebouwd. De eenvoudige werken bestonden uit aarden omwallingen, die precies in het hart van de te beveiligen weg of kade waren gelegen. De forten werden omgeven door een gracht en op de hoofdwal was de opstelplaats voor het geschut. De vorm en de omvang van de forten werden bepaald door de breedte van het acces en de ligging van de inundatiemiddelen. Op de hoog gelegen - en dus niet te inunderen - Houtense Vlakte werden vier lunetten gebouwd. Deze V-vormige versterkingen werden voorzien van zware bakstenen bekledingsmuren. Ten zuiden van Utrecht bouwde men ter bescherming van de inundatiesluizen forten bij Jutphaas, Vreeswijk en Culemborg.

De volgende bouwfase diende zich aan nadat Nederland in 1839 België als onafhankelijke staat had erkend. Reorganisatie en vernieuwing van het verdedigingsstelsel waren nodig. Koning Willem II besloot tot een geconcentreerde verdediging, met de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoofddefensielinie. De vestingen en linies aan de landsgrenzen dienden om een eventuele vijandelijke opmars te vertragen, zodat de inundaties van Waterlinie tijdig konden worden gerealiseerd. De tweede actieve bouwperiode van de waterlinie duurde van 1841 tot 1864 en vond plaats, ondanks ingrijpende bezuinigingen op defensie (de omvang van het leger werd gehalveerd). Onder leiding van genieofficier Merkes van Gendt werden op de dijkaccessen langs de rivieren torenforten gebouwd. Bij de rivieraccessen van de Vecht, Lek, Linge en Waal verrezen ronde bakstenen torenforten. In diezelfde periode kregen veel kleinere werken van de linie ‘bomvrije’ gebouwen o.a. in de vorm van vierkante wachthuizen binnen de redoutes. Met de Napoleontische term ‘bomvrij’ (à l’ epreuve de bombe) bedoelde men dat ze bestand waren tegen contemporain geschut. Het waren veelal wachthuizen met zware, gemetselde muren. Enige versterkingen op de dijkaccessen in het Vechtplassengebied, die nog uit de Franse tijd dateerden, werden vervangen door eenvoudige forten of redoutes.

In 1853 werd de Kringenwet ingevoerd die bepaalde dat er binnen cirkel van 1000 meter van de forten beperkte bouw- en beplantingsvoorschriften golden i.v.m. een vrij schootsveld. Binnen deze kringen vinden we dan ook soms houten bebouwing. In 1951 werd de Kringenwet opgeschort en in 1963 ingetrokken.

Omstreeks 1864 leek de Nieuwe Hollandse Waterlinie min of meer voltooid. Maar ontwikkelingen voor en tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870 brachten talloze tekortkomingen aan het licht, zowel op bouwkundig en wapentechnisch, als op tactisch gebied. Kolonel Kromhout kreeg de taak om de organisatie van de Waterlinie beter te structureren. Er waren veel te weinig bomvrije onderkomens voor manschappen en bomvrije magazijnen voor munitie. Bovendien bleken de zware muren van de hoge torenforten lang niet zo ‘bomvrij’ als ze heetten te zijn. Maar ook de nieuwe en de verbeterde 'bomvrije' forten bleken kort na oplevering alweer verouderd. In de daaropvolgende jaren werden de kwetsbare torens daarom beveiligd. Om de torens tegen directe treffers te beschermen, werd een zogenaamde ‘contrescarp’ aangebracht, een halfrondgaande aanaarding van een dik kleipakket of een gemetselde en aangeaarde galerij die los stond van de toren en daar in een ruime halve cirkelvorm omheen lag. Ook veel andere bomvrije wachthuizen kregen een stevige aarden dekking.

De derde bouwperiode (1867- ca. 1872) volgde o.a. na de uitvindingen van geschut met een getrokken loop (ca. 1860). Dit ver dragende en nauwkeuriger geschut maakte duidelijk dat de werken in de Waterlinie toch zeer kwetsbaar waren. De forten misten dekkingsmogelijkheden voor manschappen en materieel. Er was behoefte aan bomvrije remises voor geschut en bomvrije kazernes voor de manschappen. Bovendien dienden de wallen te worden verzwaard. Door de toegenomen reikwijdte van de projectielen moesten de steden Naarden en Utrecht, die in de frontlinie kwamen te liggen, op grotere afstand worden verdedigd. Daarom werden vooruitgeschoven posten aangelegd. Het centraal gelegen Utrecht was al een kruispunt van wegen, maar werd sinds de jaren ’60 ook een knooppunt van een nieuwe vorm van infrastructuur: de spoorwegen. De ring van zes oudere forten die Utrecht beschermde, lag ten opzichte van de mogelijke posities van vijandelijk geschut te dicht bij de stad. Daarom werd nog verder oostwaarts van de Domstad een tweede, vooruitgeschoven fortenkring aangelegd. Verder vonden langs de Lek verbeteringen plaats voor mogelijke onderwaterzettingen rond Utrecht: er kwam een nieuwe inlaatsluis bij Wijk bij Duurstede en er vonden verbeteringen plaats bij Honswijk.

Begin jaren ’70 realiseerde de regering zich dat het Nederlandse defensieapparaat de afgelopen dertig jaar sterk onder de bezuinigingen had geleden. Daarom diende de Minister van Oorlog de Vestingwet van 1874 in. Deze kende o.a. prioriteit toe aan de verbetering en vernieuwing van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoeksteen van de Nederlandse verdediging. Binnen acht jaar moesten nieuwe werkzaamheden voor de hoofdverdedigingslinie worden verwezenlijkt (ruim 10 miljoen gulden). Daarmee ging men de vierde bouwperiode (ca. 1871-1886) in, die in feite een voortzetting was van de derde, maar op andere gronden. De Waterlinie was nog maar amper ingericht volgens de laatste eisen van een grote defensieve kracht, of in 1885 werd de brisantgranaat ingevoerd. Tegen dit explosieve projectiel was geen fort bestand. L'histoire se repète: op slag waren de forten van de gemoderniseerde Waterlinie weer verouderd en dus onbruikbaar. De geschiedenis van de vestingbouw leert dat de ontwikkelingen van de verdedigingsmethoden voortdurend achterlopen op die van de aanvalswapens. De forten bleken niet meer geschikt als opstellingsplaats voor vestinggeschut. Om trefkans te voorkomen, moesten manschappen en geschut worden gespreid in het linielandschap. De forten vervulden nog wel een rol als stormvrij infanteriesteunpunt. Sindsdien speelde ‘maskering’(camouflage) door beplantingen op en bij de forten een rol. In deze periode werden op veel forten, behalve fortwachterswoningen, ook houten genie- en artillerieloodsen gebouwd om het materieel in vredestijd vochtvrij te stallen. Ondertussen vond toch op grote schaal nieuwbouw plaats in de Waterlinie. Van noord tot zuid verrezen nieuwe forten en batterijen in de Linie om een aaneengesloten ‘snoer’ van steunpunten op bepaalde afstand van elkaar te realiseren. Daarna kwam de fortenbouw tot stilstand. Het nut en de kracht van de kostenverslindende en snel verouderende forten van de Waterlinie stonden aan het eind van de negentiende eeuw ter discussie. Het accent werd van de zogenaamde ‘dode weermiddelen’ verlegd naar de levende, mobiele strijdkrachten die verspreid in veldversterkingen in de Linie zouden moeten opereren om een stormaanval met de nieuwste wapens te weerstaan.

WOI en WOII

Tijdens de mobilisaties van WOI en WOII werd een groot aantal veldversterkingen voor artillerie, infanterie en munitieopslag aangelegd. Loopgravenstelsels, groepsnesten, prikkeldraadversperringen, gevechtswagenversperringen en tankgrachten bepaalden het gezicht van de jongste Waterlinie. Ook bouwde men honderden betonnen groepsschuilplaatsen en vele mitrailleurkazematten tussen de forten in het linielandschap. Op en bij de forten verschenen de moderne golfplaten Nissen-hutten en Romney-loodsen voor diverse doeleinden.

Inleiding Complex Vesting Naarden

(Vesting)steden zijn van oudsher vaak op strategische plaatsen tot ontwikkeling gekomen omdat en doordat er rivierovergangen, grenzen, accessen mee konden worden gecontroleerd en verdedigd. De laatmiddeleeuwse vestingstad Naarden vormt hierop geen uitzondering. De strijdmethoden waren toen echter anders, onder meer vanwege het veel geringere bereik en de lagere inslagkracht van projectielen dan in latere eeuwen. In de late 16de eeuw zijn voor die tijd moderne vestingwerken ontworpen door Adriaan Anthonisz van Alkmaar. Deze werken, aangelegd volgens het Oud-Nederlandse Stelsel, zijn echter niet of nauwelijks meer in het terrein aanwezig. Ze zijn op in de loop van de late 17de eeuw vervangen en de eerste helft van de 18de eeuw nog verder uitgebreid, met name met buitenwerken in de vorm van een enveloppe. Tot het einde van de 18de eeuw maakte de vesting deel uit van de Oude Hollandse Waterlinie – vervolgens in de 19de eeuw van de Nieuwe. Verdere modernisering vond vooral plaats vanaf het midden van de 19de eeuw, toen talrijke bomvrije en niet bomvrije bouwwerken tot stand zijn gebracht, maar ook enkele werken zijn gesloopt omdat ze teveel risico liepen (zoals de oude Utrechtsepoort). De bestaande 17de- en 18de-eeuwse vestinggrachten werden gehandhaafd totdat de status van de vesting werd opgeheven (1926). Bescherming van de aanleg was toen al voorbereid in de Voorlopige Lijst der Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Als gevolg hiervan zijn er daarna weinig veranderingen meer opgetreden en bleef het karakter van de 17de- t/m vroeg-20ste-eeuwse vestingaanleg in hoge mate intact. De relatie met het schootsveld en/of inundatievelden bleef naar de noordzijde en delen van de overige windstreken goed tot vrij goed intact. Naarden geldt als een relatief grote vesting, maar het burgerlijk stedelijk oppervlak is klein en ligt in de orde van grootte van dat van een stadje als Elburg (450 x 350 m).

Een bijzonder aspect aan de vesting is de relatie met de onder de Kringenwet van 1853 tot stand gekomen concentratie van houten bebouwing ten zuiden van de stad. De aanleg als geheel is uitzonderlijk gaaf bewaard en bevat nog bijna alle van oudsher samenstellende delen – in al dan niet gerestaureerde vorm.

In de huidige situering is onder meer van belang het open karakter van de vooral aan de noordzijde van de vesting – en dus nog redelijk goed herkenbare - voormalige inundatie- en schootsvelden.

Buiten de natte gracht en de onderhouds-, omleidings- en gedekte wegen bevindt zich een (van oudsher) met grenspalen als zodanig aangemerkte zone waarover het Ministerie van Oorlog zeggenschap had, de Militaire Landsgrond. Zowel binnen als buiten deze zone kunnen nog resten of sporen van onderdelen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, alsmede van eerdere bouwfasen (de nederzetting is vanaf ca. 1350 verplaatst), ontwikkelingen en gebeurtenissen voorkomen.

Ligging en relatie met andere complexen

De vesting Naarden is gelegen op een hoge terreinstrook tussen de voormalige Zuiderzee en de Vechtplassen. Dit access diende zwaar verdedigd te worden. De vesting Naarden is een voorverdediging van de nabij gelegen vestingen Muiden en Weesp en hun werken. Omgekeerd waren de genoemde verdedigingswerken belangrijke steunpunten voor vesting Naarden. De Vesting Naarden kon – deels door flankerend vuur - ondersteuning bieden aan nabijgelegen complexen als het rond 1870 gebouwde en nog ten dele bestaande (alleen Werk no. IV) Offensief voor Naarden, dat vijf, deels aarden werken omvatte. Verder kon het de Werken aan de Karnemelksloot (in fasen ontwikkeld vanaf 1787) en de infanteriestelling Fransche Kamp ondersteunen. Het Ronduit ten noorden van de vesting is door middel van een gedekte weg met de Vesting Naarden verbonden en vormt in feite een verbreding van de defensieve slagkracht. Tevens vormde De (hoofdzakelijk) in het Interbellum ontstane Betonnen Werken Muiderberg, Betonnen Werken Muiden-Muiderberg en de Betonnen Werken Uitermeer-Hinderdam konden beperkt ondersteund worden vanuit de vesting, maar deze ontstonden in feite pas toen de vestingstatus van Naarden al was opgeheven.

Omschrijving complex Vesting Naarden

De Vestingstad Naarden wordt in hoofdzaak gevormd door een ongeveer eivormig stedelijk grondplan dat uit de latere middeleeuwen dateert en dat een zwaartepunt in het zuidwesten bezit en waarvan de grootste lengte van zuidwest naar noordoost is gericht. Deze kern is – na eerdere bevestingen - vervolgens geheel omgeven door aarden wallen, bekleed met gemetselde buitenmuren, de zogenoemde courtines. Rondom maken een zestal met metselwerk beklede bastions en hiertussen zes dito ravelijnen in de vestinggracht deel uit van de vesting, terwijl hierbuiten nog een uitsluitend als aarden werk uitgevoerde enveloppe met bedekte weg en een tweede vestinggracht liggen. De vesting, vrijwel geheel volgens het Nieuw Nederlands Stelsel zoals die aan het einde van de 18de eeuw gereed was, is nog vrijwel compleet aanwezig. Wel hebben op diverse plaatsen daarna moderniseringen en aanpassingen plaatsgevonden, waardoor de vesting ook 19de- en vroeg-20ste-eeuwse onderdelen en karaktertrekken vertoont. Deze zijn onder meer herkenbaar in een aantal in de aardwerken opgenomen bomvrije bouwwerken, in (aarden) opstelplaatsen voor geschut en in diverse ook in de oudere stadsdelen tot stand gekomen, niet bomvrije militaire gebouwen. Het voormalig vrij schootsveld is voor een deel nog goed herkenbaar aanwezig aan de noordzijde van de stad – richting IJsselmeer - en verder in meer gefragmenteerde vorm aan de zuidwest- en vooral de zuidoostzijde van de vesting, waar zich ook een concentratie van hiermee samenhangende houten bebouwing bevindt.

De grootste lengten over de buitenzijden van de tweede gracht van de vesting bedragen ca. 1300 m (zw-no) en ca. 1100 m (nw-zo). De breedte van de gracht bedraagt tussen courtines en ravelijnen 70 à 100 m en tussen bastions / ravelijnen en enveloppe ongeveer 50 m; de breedte van de tweede gracht is ongeveer 40 m. De vestingwerken zijn rondom in uitzonderlijk gave vorm aanwezig en - waar nodig – gerestaureerd, waardoor de Vesting Naarden als complex een van de best bewaarde, complete vestingsteden van het type Nieuw Nederlands Stelsel is.

De bescherming van het complex vesting Naarden betreft de volgende complexonderdelen:

•\tBastion KATTEN; zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 338706;

•\tCourtine KATTEN-ORANJE; zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 338752;

•\tBastion ORANJE; zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 338763;

•\tCourtine ORJANJE-PROMERS; zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 338773;

•\tBastion PROMERS; zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 338790;

•\tCourtine PROMERS-TURFPOORT; zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 338798;

•\tBastion TURFPOORT; zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 338811;

•\tCourtine TURFPOORT-NIEUW NIEUW MOLEN; zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 338818;

•\tBastion NIEUW MOLEN; zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 338834;

•\tCourtine NIEUW MOLEN- OUD MOLEN; zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 338843;

•\tBastion OUD MOLEN; zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 338862;

•\tCourtine OUD MOLEN- KATTEN; zie voor omschrijving de registergegevens van het monumentnummer 338871;

•\tEnveloppe; zie voor omschrijving de registergegevens van het monument 338912;

•\tCantine; zie voor omschrijving de registergegevens van het monument 338984;

•\tGarnizoensgebouw; zie voor omschrijving de registergegevens van het monument 338989;

•\tTurfloods; zie voor omschrijving de registergegevens van het monument 338996.

Waardering

Het complex VESTING NAARDEN is van algemeen belang vanwege:

* Cultuurhistorische waarden als onderdeel van de Nieuwe Hollandse waterlinie zoals deze is ontworpen door C.R.T. Kraijenhoff en in eerste aanleg vanaf 1815 door hem, Jan Blanken en majoor-ingenieur Willem Offerhaus is aangelegd en daarna door anderen gedurende ongeveer 125 jaar is versterkt en verbeterd.

*Architectuurhistorische waarden, in het bijzonder als uiting van de militair-strategische bouwkunde, die gebaseerd is op het systeem van inundatie en accesverdediging (19de en 20e eeuw).

Het betreft hier een voorbeeld van een complex dat in eerste aanleg bestaat uit een in het kader van de inrichting van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als vesting en garnizoensplaats in gebruik genomen oudere, versterkte stad, waaraan in de 19de en 20ste eeuw nieuwe verdedigingswerken zijn toegevoegd.

* Krijgshistorische waarden als onderdeel van een aaneengesloten militaire verdedigingslinie tussen de voormalige Zuiderzee en de Biesbosch. Deze bestond hoofdzakelijk uit een samenhangend systeem van inundatievelden en bijbehorende inundatiemiddelen en van schootsvelden. Dit systeem werd aangevuld met diverse, uit verschillende perioden daterende typen gebouwde of aangelegde verdedigingswerken die dienden ter afsluiting van niet te inunderen terreinen of andere accessen.

* Ensemblewaarde en situationele waarden vanwege zijn ligging binnen het systeem van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in het algemeen en in het bijzonder tot het Ronduit en de gedekte weg ten noorden van de vesting, tot de Vestingen Muiden en Weesp, de Werken aan de Karnemelksloot, de infanteriestelling Fransche Kamp, de Betonnen Werken Muiderberg, de Betonnen Werken Muiden-Muiderberg en de Betonnen Werken Uitermeer-Hinderdam. Tevens is er sprake van een redelijk gave relatie met schootsvelden en/of inundatievelden en van een tamelijk gave relatie met de onder de Kringenwet tot stand gekomen houten bebouwing.

*Archeologische waarden vanwege mogelijk in de bodem aanwezige sporen van loopgraven, aardwerken en dergelijke, alsmede van resten en sporen van oudere en andere historische elementen en gebeurtenissen.

* Het complex is zeer goed bewaard omdat belangrijke onderdelen van de fysieke militaire infrastructuur in hun samenhang in de vestingstad en het terrein aanwezig en/of goed herkenbaar zijn gebleven.

* Het complex is representatief (karakteristiek) omdat het een voorbeeld is van een in de Nieuwe Hollandse Waterlinie opgenomen en daartoe enigszins aangepaste vestingstad, met kenmerken en vernieuwingen uit de gehele ontwikkelingsperiode, die loopt van de (late) middeleeuwen tot en met 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw. Het complex geldt als een icoon van de Nederlandse historische vestingbouw en is een van de meest complete voorbeelden van het Nieuw Nederlands stelsel.